C2. Soa en: hiv, hep. C, AIN, PreP en PEP
Aanbeveling
Zie onderbouwing en samenvattingskaart (link)
Onderbouwing
Achtergrond
C2.1 Algemeen
In de LCIrichtlijn over hivinfectie uit 2014 worden de diverse aspecten van hiv, zoals pathogenese, incubatieperiode, ziekteverschijnselen, diagnostiek, verspreiding, algemene preventie en maatregelen naar aanleiding van een geval uitgebreid besproken (LCI, 2014). Graag verwijzen wij naar deze richtlijn. In deze module zullen we nader ingaan op enkele specifieke onderwerpen met betrekking tot hiv, namelijk de herkenning en diagnostiek van een acute hivinfectie en biomedische preventie van een hivinfectie met postexpositieprofylaxe (PEP) en preexpositieprofylaxe (PrEP). Tevens komen hepatitis C en de met HPVgeassocieerde anale intraepitheliale neoplasie aan bod.
Epidemiologie
Van alle nieuwe hivinfecties gediagnostiseerd in Nederland tussen 2009 en 2011 waren 78/251 (31%) recent gedefinieerd met behulp van de RITA assay, een aviditeittest die meet of een infectie is opgelopen binnen 180 dagen (Sane, 2014). Van de MSM gediagnostiseerd na 2010 had 28% een negatieve hivtest of een ander bewijs voor een infectie in de voorgaande 6 maanden (Van Sighem, 2014). Ook is het gemiddelde CD4aantal van MSM bij diagnose gestegen van 245 in 1996 tot 464 in 2013. Hieruit mogen we concluderen dat de hivdiagnose bij MSM steeds eerder wordt gesteld. Bij heteroseksuelen is deze trend tot eerdere diagnose van hivinfectie minder uitgesproken.
Risicogroepen
Afhankelijk van de transmissieroute is een aantal risicogroepen te onderscheiden: MSM, personen met wisselende onbeschermde heteroseksuele contacten, intraveneuze drugsgebruikers en seksuele partners van de net genoemde risicogroepen. Ook personen afkomstig uit of met een partner uit hivendemisch gebied, ontvangers van ongecontroleerde bloed en donorproducten en kinderen van hivpositieve moeders (LCI, 2014).
Voor advies rondom testen, zie module C1.
Samenvatting literatuur
C2.2 Acute hivinfectie
Klinische verschijnselen
Een acute hivinfectie (AHI) gaat in 1590% van de patiënten gepaard met symptomen (Yerly, 2012; Simel 2013). Deze symptomen zijn over het algemeen aspecifiek. In een metaanalyse van 1253 casus van AHI zijn genitale ulcera, gewichtsverlies, overgeven en lymfadenopathie het meest voorspellend voor een AHI (Wood, 2014).
Belang van het herkennen van acute hivinfectie
Het is om tweeërlei redenen van belang om een AHI te herkennen. Enerzijds vanwege de hoge viruslading in het bloed in deze fase van de infectie en de daarmee gepaard gaande hoge kans op transmissie en anderzijds vanwege het individuele voordeel voor de patiënt om vroeg te starten met antiretrovirale therapie (Marks, 2006; Wawer, 2005; Hollingsworth, 2008).
Door het ontbreken van kennis over de symptomen van een AHI en omdat er vaak geen verband wordt gelegd tussen klachten en risicogedrag, zijn veel patiënten met een AHI zich hiervan niet bewust (Remien, 2009). Ook door zorgverleners wordt niet altijd aan een (acute) hivinfectie gedacht (Trienekens, 2013; Joore, 2016; Joore, 2017).
Testen op acute hivinfectie
Op het moment van start van klachten van een AHI, is er sprake van hivviremie en is een hivRNAtest positief. De vierde generatie ELISAtest meet, naast antistoffen, ook het p24antigeen van het hivvirus. Dit antigeen wordt ongeveer 7 dagen na aanvang van viremie meetbaar (Fiebig, 2003). De vorming van antistoffen duurt meestal 3 tot 6 weken na aanvang van klachten. Een derde generatie hivsneltest, die alleen antistoffen aantoont, zal dus tijdens een AHI negatief zijn. Bij gebruik van PEP kunnen hivRNA en antistoffen vertraagd opkomen (NVHB, 2010).
In de meeste gevallen zal een vierde generatie ELISAtest afdoende zijn om een AHI vast te stellen. In bijzondere gevallen, zoals bij zeer recent (afgelopen dagen tot weken) ontstane klachten in combinatie met risico seksueel gedrag en een negatieve vierde generatie ELISAtest, dient het toevoegen van een hivRNAtest worden overwogen, om de windowfase te verkleinen. In de Verenigde Staten adviseert de FDA om standaard een hivRNAtest te doen indien de ELISAtest negatief is (https://stacks.cdc.gov/view/cdc/23447, https://aidsinfo.nih.gov/contentfiles/lvguidelines/adultandadolescentgl.pdf.
C2.3 Associatie tussen HPV en anale intraepitheliale neoplasie (AIN)
Voor verdere informatie verwijzen wij u ook naar de Oncolinerichtlijn anuscarcinoom (Oncoline, 2012). Voor meer informatie over HPV, zie module B5.
De highrisk (of: oncogene) HPVtypen, zoals HPV16 en 18 (en in mindere mate 31, 33, 35, 39, 45, 51, 52, 56, 58, 59 en 68) (IARC, 2011) kunnen hooggradige dysplasie veroorzaken en geven een risico op maligne transformatie. In hooggradige AIN (HGAIN)laesies, die als voorstadia van anaal plaveiselcelcarcinoom worden beschouwd, worden dan ook vooral deze typen aangetroffen (Richel, 2014). De incubatietijd voor AIN is onbekend.
Net als bij nietoncogene HPVtypen verlopen de meeste infecties met oncogene HPVtypen asymptomatisch. De meeste infecties verdwijnen vanzelf; een deel van de infecties persisteert en kan aanleiding geven tot hooggradige dysplasie. Echter, ook hooggradige afwijkingen zijn meestal asymptomatisch, omdat ze zich intraanaal bevinden en geen massawerking hebben. Meestal worden de afwijkingen bij toeval, of in het kader van screening gevonden.
Hoe snel of traag dit proces verloopt bij anale infectie en dysplasie is niet goed bekend. Vermoed wordt dat hivinfectie dit proces versnelt. Een recente studie in 368 asymptomatische hivgeïnfecteerde MSM vond dat het 5jaar cumulatieve risico voor anuskanker in 171 mannen die HGAIN had 0,6% was (95% BI 0%1,8%) (Dalla Pria, 2014).
AIN is prevalenter bij patiënten die immuungecompromiteerd zijn (of zijn geweest) dan in de gezonde populatie. Naast hivpositieve mensen zijn dat onder andere ontvangers van een donornier (Machalek, 2012). Bij hivpositieve patiënten lijkt er een grotere kans op progressie van HGAIN naar anuskanker dan in de hivnegatieve populatie (Machalek, 2012). Vroege start van antiretrovirale therapie lijkt progressie naar anuskanker te vertragen (Duncan, 2015).
Ziekteverschijnselen
Vaak verloopt AIN asymptomatisch en wordt het per toeval ontdekt bij het screenen van hivpositieve MSM. Er kunnen echter klachten aanwezig zijn zoals bloedslijmverlies, tenesme, anale pijn of jeuk (Oncoline, 2012). Een goede anamnese naar klachten en de algemene conditie van de patiënt wordt dan ook geadviseerd.
AINlaesies kenmerken zich door dysplastische cellen verspreid over de lagen van het epitheel. Het niveau van het epitheel dat is aangedaan, bepaalt de mate van dysplasie. Wanneer alleen de basale en suprabasale laag van het epitheel zijn aangedaan, spreekt men over laaggradige AIN (LGAIN of AIN 1). Wanneer ook de bovenste twee derde laag van het epitheel is aangedaan, spreekt men van HGAIN (AIN 2 of AIN 3) (Darragh, 2011). HGAIN kan op den duur progressie tonen naar een plaveiselcelcarcinoom van de anus. De kans op progressie naar kanker is niet intensief onderzocht, maar er wordt vanuit gegaan dat dit een kleine minderheid is (zoals in de studie Dalla Pria, 2014, waar ze een percentage van 0,6% vonden), vergelijkbaar met of kleiner dan de kans op maligne ontaarding van cervicale hooggradige dysplasie (CIN2/CIN3) (Machalek, 2012). Het merendeel van de hooggradige AINlaesies wordt veroorzaakt door oncogene HPVtypen, waarvan HPV16 en 18 de belangrijkste zijn (Hoots, 2009). Hoewel HPV16 in deze risicopopulatie nog steeds een belangrijke rol speelt, wordt meer dan de helft van de laesies veroorzaakt door andere HPVtypen (Richel, 2014).
Diagnostiek AIN
De gouden standaard voor AINdiagnostiek is hogeresolutieanoscopie, een combinatie van colposcopie en proctoscopie waarbij het anale slijmvlies onder vergroting, en na applicatie van 35% azijnzuur (of lugol), wordt bestudeerd. De meeste hooggradige afwijkingen zijn subtiel en worden met het blote oog gemist. Van afwijkingen dienen altijd biopten genomen te worden voor histopathologisch onderzoek (Richel, 2013).
De werkgroep van Oncoline is van mening dat het op dit moment nog te vroeg is om hivpositieve MSM, of andere risicogroepen, standaardscreening op AIN aan te bieden (Oncoline, 2012).
Behandeling AIN
LGAIN wordt over het algemeen niet behandeld. Omdat er wel een verhoogd risico is op HGAIN worden patiënten na een jaar weer teruggezien. De voorkeursbehandeling van intraanale HGAIN is electrocauterisatie (of vergelijkbare ablatie zoals infraroodcoagulatie). De behandeling dient plaats te vinden onder geleide van hogeresolutieanoscopie. Vanwege het hoge recidiefpercentage moet behandeling vaak herhaald worden. Het huidige schema is driemaandelijkse followup en zo nodig herhaling van de ablatio. De voorkeursbehandeling voor perianale afwijkingen is imiquimod. (Richel, 2013).
Immunisatie
Vaccinatie voor blootstelling beschermt tegen HGAIN (Palefsky, 2011). Het is echter nog onduidelijk in hoeverre primaire preventie door middel van vaccinatie kan bijdragen in AINreductie in hivpositieve MSM (Wieland, 2015).
C2.4 Hepatitis C
Hepatitis Cvirus (HCV) is een RNAvirus dat hepatocyten infecteert. HCVinfectie vindt voornamelijk plaats via bloedbloedcontact, zoals bij het delen van naalden bij het injecteren van drugs. Sinds 2000 wordt er een toename gezien in HCVinfecties die via seksueel contact zijn overgedragen, met name onder hivpositieve MSM (Vanhommerig 2015). Onder hivnegatieve MSM worden sporadisch ook HCVinfecties vastgesteld, maar er zijn aanwijzingen dat er onder mensen die voor PrEP in aanmerking komen meer seksueel overgedragen HCVinfecties voorkomen (voorlopige data van het Amsterdam PrEPproject).
Tijdens de acute fase van een HCVinfectie treden er symptomen op bij ongeveer 20% van de geïnfecteerden. Deze klachten kunnen bestaan uit koorts, moeheid, misselijkheid of icterus. Bij 6085% van de geïnfecteerden ontstaat een chronische HCV infectie, en deze personen blijven infectieus. Hivpositieve patiënten hebben een grotere kans op het ontstaan van een chronische infectie. Complicaties van een chronische infectie ontwikkelen zich meestal na vele jaren en bestaan uit levercirrose, leverfalen en een verhoogd risico op het ontwikkelen van een hepatocellulair carcinoom. Ook buiten de lever kunnen HCVgerelateerde ziektes optreden, veroorzaakt door circulerende immuuncomplexen. Extrahepatische klachten bij HCV zijn met name lymfoproliferatieve aandoeningen of autoimmuunziekten, zoals cryoglobulinemie, glomerulonefritis, syndroom van Sjögren, huid en reumatische klachten en hypothyroïdie.
Een doorgemaakte HCVinfectie biedt geen bescherming tegen het oplopen van een nieuwe HCVinfectie.
De hivbehandelrichtlijn adviseert om hivpositieve MSM met seksueel risico gedrag 2 keer per jaar met ALAT en/of antistoffen op een HCVinfectie te testen (NVHB, 2010). Daarnaast wordt, vanwege het vermoeden van een verhoogd risico op HCVinfectie bij hivnegatieve PrEPgebruikers, geadviseerd om HCV driemaandelijks te testen voor en tijdens PrEPgebruik door een antistoffenbepaling. Bij aanwezigheid van antistoffen tegen HCV dient te worden getest met HCVRNA. Gezien de hoge kosten van de HCVRNAtest wordt geadviseerd om bij MSM met een doorgemaakte HCVinfectie (en dus reeds positieve antistoffen) 1 keer per jaar te testen op HCVRNA.
Behandeling van HCVinfectie is mogelijk en wordt gedaan door een internistinfectioloog (of een maagdarmleverarts) met specifieke expertise op dit gebied.
C2.5 Biomedische preventie van hivinfecties
Postexpositieprofylaxe
Postexpositieprofylaxe (PEP) na een seksaccident kan worden geadviseerd na seksuele blootstelling aan hiv. PEP bestaat uit een combinatie van 3 antiretrovirale middelen die gedurende 4 weken moet worden geslikt. PEP moet zo snel mogelijk na de blootstelling gestart worden, uiterlijk na 72 uur.
Verschillende factoren bepalen of het tot een PEPadvies komt, namelijk de aard van de seksuele handeling, of de bron bekend hivpositief is, behandeld wordt en wat het resultaat daarvan is, of, bij een onbekende bron, of deze tot een risicogroep behoort. Dit is uitgewerkt in het LCI-draaiboek Seksaccidenten (LCI, 2013).
Preexpositieprofylaxe
Voor de meest uptodate informatie, zie de Nederlandse PrEP Richtlijn (laatst geraadpleegde versie voor deze richtlijn is van 8 september 2016) via http://nvhb.nl/richtlijnen. In deze richtlijn is onder andere opgenomen wie voor PrEP in aanmerking komt en wat een PrEPconsult inhoudt.
Preexpositieprofylaxe (PrEP) is een nieuwe biomedische interventie om een hivinfectie te voorkomen. PrEP is het gebruik van antiretrovirale therapie (meestal een combinatietablet van tenofovirdisoproxilfumaraat, TDF, en emtricitabine, FTC) voor hivpreventie bij mensen die hivnegatief zijn en een verhoogde kans hebben op een hivinfectie.
Registratie van FTC/TDF als PrEP bij het EMA is verkregen in juli 2016. Dat houdt in dat FTC/TDF in Nederland voorgeschreven mag worden voor gebruik als PrEP. De werkzaamheid en veiligheid van TDF, al dan niet in combinatie met FTC, als PrEP werd ondertussen onomstotelijk bewezen voor diverse groepen, zoals MSM, heteroseksuelen en mensen die drugs injecteren, en voor zowel dagelijks als nietdagelijks gebruik (Fonner, 2016). De combinatie van FTC/TDF is al sinds 2012 als hivpreventieinterventie goedgekeurd door de Food and Drug Administration (FDA) in de Verenigde Staten. Vergoeding van de kosten van FTC/TDF voor PrEP is in Nederland nog niet beschikbaar.
PrEP dient altijd in combinatie met bestaande preventiemaatregelen te worden toegepast, zoals counseling over kans op hiv en soa bij (anale) seks, condoomgebruik, risico’s van drugsgebruik tijdens seks, en de noodzaak om zich frequent te laten testen op soa en op hiv. Ook kan gedacht worden aan begeleiding/verwijzing voor verslaving en overige psychische problematiek. Ten slotte is goede voorlichting over belang van therapietrouw de hoeksteen van een effectief PrEPbeleid want PrEP werkt alleen als het goed wordt ingenomen. Een bijkomend voordeel is dat PrEPgebruikers betrokken worden bij frequente reguliere soazorg door de gebruikelijke combinatie van driemaandelijkse PrEPcontroles met hiv en soatesten en counseling.
PrEP is, volgens de WHOrichtlijn uit 2015, een geschikte additionele preventieoptie voor mensen die een “substantieel risico” op een hivinfectie lopen (WHO, 2015). De groepen die het hoogste risico hebben op een hivinfectie zijn MSM en transgender personen met extra risicofactoren zoals het hebben van anale seks zonder condoom met losse partners, een recente soa of een recente postexpositiekuur (PEP) na een seksueel risicoincident. Over het risico op een hivinfectie onder transgender personen is in Nederland weinig bekend. Internationale studies tonen aan dat er een verhoogd risico op een hivinfectie is onder met name transgender vrouwen (bij geboorte mannelijk geslacht toegekend) (Baral, 2013).
Vooral de onderstaande groepen kunnen dus baat hebben bij PrEP in de Nederlandse situatie (hierbij wordt aangenomen dat het risico op een hivinfectie persisteert):
- MSM of transgender personen die de afgelopen 6 maanden anale seks zonder condoom hadden met een mannelijke partner met onbekende hivstatus of met een bekend hivpositieve partner die een (veronderstelde) detecteerbare viral load had;
- MSM of transgender personen bij wie in de afgelopen 12 maanden een rectale soa gediagnosticeerd werd;
- MSM of transgender personen aan wie in de afgelopen 6 maanden een PEPkuur voorgeschreven werd.
Voor verdere details over het voorschrijven van PrEP, verwijzen we naar de Nederlandse PrEPrichtlijn: http://nvhb.nl/wp-content/uploads/2017/01/PrEP-richtlijn-Nederland-8-september-2016-met-logos.pdf.
Referenties
- Baral SD, Poteat T, Strömdahl S, Wirtz AL, Guadamuz TE, Beyrer C. Worldwide burden of HIV in transgender women: a systematic review and metaanalysis. Lancet Infect Dis 2013; 13: 214222.
- Dalla Pria A, AlfaWali M, Fox P, Holmes P, Weir J, Francis N, Bower M. Highresolution anoscopy screening of HIVpositive MSM: longitudinal results from a pilot study. AIDS 2014; 28: 861867.
- Darragh TM, Winkler B. Anal cancer and cervical cancer screening: key differences. Cancer Cytopathol 2011; 119: 519.
- Duncan KC, Chan KJ, Chiu CG, Montaner JS, Coldman AJ, Cescon A, AuYeung CG, Wiseman SM, Hogg RS, Press NM. HAART slows progression to anal cancer in HIVinfected MSM. AIDS 2015; 29: 305311.
- Fiebig EW, Wright DJ, Rawal BD, Garrett PE, Schumacher RT, Peddada L, Heldebrant C, Smith R, Conrad A, Kleinman SH, Busch MP. Dynamics of HIV viremia and antibody seroconversion in plasma donors: implications for diagnosis and staging of primary HIV infection. AIDS 2003; 17: 18711879.
- Fonner VA, Dalglish SL, Kennedy CE, Baggaley R, OReilly KR, Koechlin FM, Rodolph M, HodgesMameletzis I, Grant RM. Effectiveness and safety of oral HIV preexposure prophylaxis for all populations. AIDS 2016; 30: 19731983.
- Hollingsworth TD, Anderson RM, Fraser C. HIV1 transmission, by stage of infection. J Infect Dis 2008; 198: 687693.
- Hoots BE, Palefsky JM, Pimenta JM, Smith JS. Human papillomavirus type distribution in anal cancer and anal intraepithelial lesions. Int J Cancer 2009; 124: 23752383.
- IARC. Biological agents, volume 100B: a review of human carcinogens. IARC Monographs. International Agency for Research on Cancer, 2011.
- Joore IK, Reukers DF, Donker GA, Van Sighem AI, Op de Coul EL, Prins JM, Geerlings SE, Barth RE, Van Bergen JE, Van den Broek IV. Missed opportunities to offer HIV tests to highrisk groups during general practitioners' STIrelated consultations: an observational study. BMJ Open 2016; 6: e009194.
- Joore IK, Van Roosmalen SL, Van Bergen JE, Van Dijk N. General practitioners' barriers and facilitators towards new providerinitiated HIV testing strategies: a qualitative study. Int J STD AIDS 2017; 28: 459466.
- LCI. Draaiboek seksaccidenten. Versie: januari 2013. Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding, 2013. https://lci.rivm.nl/draaiboeken/seksaccidenten.
- LCI. Richtlijn hivinfectie. Vastgesteld: juni 2014. Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding, 2015. https://lci.rivm.nl/richtlijnen/hivinfectie.
- Machalek DA, Poynten M, Jin F, Fairley CK, Farnsworth A, Garland SM, Hillman RJ, Petoumenos K, Roberts J, Tabrizi SN, Templeton DJ, Grulich AE. Anal human papillomavirus infection and associated neoplastic lesions in men who have sex with men: a systematic review and metaanalysis. Lancet Oncol 2012; 13: 487500.
- Marks G, Crepaz N, Janssen RS. Estimating sexual transmission of HIV from persons aware and unaware that they are infected with the virus in the USA. AIDS 2006; 20: 14471450.
- NVHB. Richtlijn HIV. Nederlandse Vereniging van HIV Behandelaren, 2010. http://richtlijnhiv.nvhb.nl/index.php.
- NVHB. HIV pre-expositie profylaxe (PrEP) richtlijn Nederland. Nederlandse Vereniging van HIV Behandelaren, 2016. http://nvhb.nl/wp-content/uploads/2017/01/PrEP-richtlijn-Nederland-8-september-2016-met-logos.pdf.
- Oncoline. Richtlijn anuscarcinoom. Versie 2.0. Laatst gewijzigd: 2012-11-13. Oncoline, 2012.
- Palefsky JM, Giuliano AR, Goldstone S, Moreira ED, Aranda C, Jessen H, Hillman R, Ferris D, Coutlee F, Stoler MH, Marshall JB, Vuocolo S, Haupt RM, Guris D, Garner EI. HPV vaccine against anal HPV infection and anal intraepithelial neoplasia. N Engl J Med 2011; 365:15761585
- Remien RH, Higgins JA, Correale J, Bauermeister J, Dubrow R, Bradley M, Steward WT, Seal DW, Sikkema KJ, Kerndt PR, Mayer KH, Truong HM, Casey CY, Ehrhardt AA, Morin SF. Lack of understanding of acute HIV infection among newlyinfected persons; implications for prevention and public health: the NIMH multisite acute HIV infection study: II. AIDS Behav 2009; 13: 10461053.
- Richel O, Hallensleben ND, Kreuter A, van Noessel CJ, Prins JM, de Vries HJ. Highresolution anoscopy: clinical features of anal intraepithelial neoplasia in HIVpositive men. Dis Colon Rectum 2013; 56: 12371242.
- Richel O, Quint KD, Lindeman J, van Noesel CJ, de Koning MN, van den Munckhof HA, de Vries HJ, Prins JM, Quint WG. One lesion, one virus: individual components of highgrade anal intraepithelial neoplasia in HIVpositive men contain a single HPV type. J Infect Dis 2014; 210: 111120.
- Sane J, Heijman T, Hogema B, Koot M, Van Veen M, Götz H, Fennema J, Op de Coul E. Identifying recently acquired HIV infections among newly diagnosed men who have sex with men attending STI clinics in The Netherlands. Sex Transm Infect 2014; 90: 414417.
- Simel DL, Easter J, Tomlinson G. Likelihood ratios, sensitivity, and specificity values can be backcalculated when the odds ratios are known. J Clin Epidemiol 2013; 66: 458460.
- Trienekens SC, Van den Broek IV, Donker GA, Van Bergen JE, Van der Sande MA. Consultations for sexually transmitted infections in the general practice in the Netherlands: an opportunity to improve STI/HIV testing. BMJ Open 2013; 3: e003687.
- Vanhommerig JW, Lambers FA, Schinkel J, et al. Risk factors for sexual transmission of hepatitis C virus among human immunodeficiency virusinfected men who have sex with men: a casecontrol study. Open Forum Infect Dis 2015; 2: ofv115.
- Van Sighem A, Gras L, Smit C, Stolte I, Reiss P. Monitoring report 2014: human immunodeficiency virus (hiv) infection in the Netherlands. Stichting HIV monitoring, 2014.
- Wawer MJ, Gray RH, Sewankambo NK, Serwadda D, Li X, Laeyendecker O, Kiwanuka N, Kigozi G, Kiddugavu M, Lutalo T, Nalugoda F, Wabwiremangen F, Meehan MP, Quinn TC. Rates of HIV1 transmission per coital act, by stage of HIV1 infection, in Rakai, Uganda." J Infect Dis 2005; 191: 14031409.
- WHO. Guideline on when to start antiretroviral therapy and on preexposure prophylaxis for HIV. 192015. World Health Organization, 2015.
- Wieland U. Nonavalent hpvvaccination could potentially prevent the majority of (pre)malignant anogenital lesions in hivpositive men. Abstract presented at 30th International Papillomavirus Conference, Lisbon, Portugal, September 1721, 2015.
- Wood E, Kerr T, Rowell G, Montaner JS, Phillips P, Korthuis PT, Simel DL. Does this adult patient have early HIV infection?: the Rational Clinical Examination systematic review. JAMA 2014; 312: 278285.
- Yerly S, Hirschel B. Diagnosing acute HIV infection. Expert Rev Anti Infect Ther 2012; 10: 3141.
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 25-02-2019
Laatst geautoriseerd : 25-02-2019
Geplande herbeoordeling :
Een richtlijn heeft alleen zeggingskracht als op continue basis onderhoud plaatsvindt, op grond van systematische monitoring van zowel de medisch wetenschappelijke literatuur als praktijkgegevens en door gebruikers van de richtlijn aangeleverde commentaren. Voor deze richtlijn is afgesproken periodiek de literatuur te bekijken om nieuwe ontwikkelingen te volgen. Bij essentiële ontwikkelingen kan besloten worden om de gehele richtlijnwerkgroep bij elkaar te roepen, de richtlijn aan te passen en deze onder de belanghebbenden te verspreiden.
Algemene gegevens
De richtlijnontwikkeling werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).
Doel en doelgroep
Doel
Deze richtlijn doet aanbevelingen ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering en is gericht op het vaststellen van goed medisch handelen.
Doelgroep
Soa’s zijn bij uitstek een multidisciplinair onderwerp. Zo kunnen clinici zoals dermatologen, gynaecologen, urologen, kinderartsen, internisten, neurologen, oogartsen, reumatologen en huisartsen geconfronteerd worden met soagerelateerde klachten en hulpvragen. Daarnaast is specifieke diagnostische expertise aanwezig bij medisch microbiologen en zijn de publieke gezondheidszorg en infectiepreventie-gerelateerde aspecten het werkterrein van de GGD. Tevens kan seksuologische of psychologische problematiek, zoals seksverslaving en identiteitsproblemen, een verhoogd risico op een soa opleveren. De richtlijn is bestemd voor leden van de desbetreffende medische en verpleegkundige beroepsgroepen. Voor patiënten kan algemene en specifieke informatie omtrent de meeste soa’s gevonden worden via www.thuisarts.nl of Soa Aids Nederland (www.soaaids.nl). Hier zijn ook patiëntenfolders en voorlichtingsmateriaal te bestellen.
Samenstelling werkgroep
Voor het ontwikkelen van de richtlijn werd een werkgroep samengesteld, bestaande uit een vertegenwoordiging van dermatologen, gynaecologen, artsenmicrobioloog, huisartsen, internisten, kinderartsen, een oogarts, artsen maatschappij en gezondheid, een neuroloog en een uroloog. Daarnaast zijn er leden aangeschoven van buiten de curatiefmedische sector, zoals van het RIVM, V&VN en Soa Aids Nederland. Verder nam een patiëntvertegenwoordiger van de Hiv Vereniging Nederland deel. Bij het samenstellen van de werkgroep is rekening gehouden met de geografische spreiding van de werkgroepleden en met een evenredige vertegenwoordiging van academische en nietacademische achtergrond. De werkgroepleden hebben onafhankelijk gehandeld en geen enkel lid ontving gunsten met het doel de richtlijnen te beïnvloeden. De conceptversie van de richtlijn is voor commentaar ook toegestuurd aan de Nederlandse Vereniging voor Reumatologie, de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie, de Nederlandse Vereniging van MaagDarmLeverartsen en de Nederlandse Vereniging voor KeelNeusOorheelkunde en Heelkunde van het HoofdHalsgebied. Bij een volgende versie van de richtlijn kan overwogen worden de werkgroep uit te breiden met meer aanpalende specialismen.
Werkgroep herziening 2018
Naam |
Functie |
Affiliatie |
Vertegenwoordiging |
prof. dr. H.J.C. de Vries |
Dermatoloog, voorzitter werkgroep |
AMC, GGD Amsterdam |
NVDV |
dr. A.P. van Dam |
Artsmicrobioloog, medevoorzitter werkgroep |
OLVG |
NVMM |
dr. C.J. Bax |
Gynaecoloog |
AMC |
NVOG |
prof. dr. J.E.A.M. van Bergen |
Huisarts, epidemioloog, public health arts |
Soa Aids Nederland |
Soa Aids Nederland / NHG |
drs. Y.Y. Chung |
Artsonderzoeker richtlijnontwikkeling |
NVDV |
NVDV |
drs. N.H. ten Dam-van Loon |
Oogarts |
UMC Utrecht |
NOG |
dr. J.J.E. van Everdingen |
Directeur NVDV |
NVDV |
NVDV |
K. Geelen |
Coördinator beleid en kwaliteit richtlijnontwikkeling |
NVDV |
NVDV |
dr. H. Götz |
Arts Maatschappij en Gezondheid, Infectieziektebestrijding |
GGD Rotterdam-Rijnmond |
NVIB / WASS |
drs. E. Hoornenborg |
Internist-infectioloog |
GGD |
NVHB |
drs. A.G.W van Hulzen |
Verpleegkundig specialist |
Isala |
V&VN |
dr. S.H. Kardaun |
Dermatoloog |
UMC Groningen |
NVDV |
dr. E. Lanjouw |
Dermatoloog |
VUmc |
NVDV |
dr. E. van Leeuwen |
Gynaecoloog |
AMC |
NVOG |
drs. B. Meijer |
Uroloog |
Flevoziekenhuis |
NVU |
J. Moorlag |
Patiëntvertegenwoordiger |
Poz and Proud, Hiv Vereniging |
Hiv Vereniging |
T. Oomen |
Beleidsadviseur / sociaal verpleegkundige (n.p.) |
RIVM |
RIVM |
dr. P.M. Oostvogel |
Arts-microbioloog |
Streeklaboratorium GGD Amsterdam |
GGD Amsterdam |
prof dr. P. Portegies |
Neuroloog |
OLVG, AMC |
NVN |
dr. K.D. Quint |
Dermatoloog |
LUMC |
NVDV |
dr. B.J.A. Rijnders |
Internist |
Erasmus MC |
NVHB |
dr. G.I.J.G. Rours |
Kinderarts, klinisch epidemioloog |
Erasmus MC |
NVK |
drs. A.A.J. van der Sande |
Arts-onderzoeker richtlijnontwikkeling |
NVDV |
NVDV |
dr. M.A.B. van der Sande |
Arts-epidemioloog |
RIVM |
RIVM |
dr. H.J. Scherpbier |
Kinderarts |
AMC, Emma kinderziekenhuis |
NVK |
dr. M. Schim van der Loeff |
Arts-epidemioloog |
AMC/ GGD Amsterdam |
GGD Amsterdam |
dr. V. Sigurdsson |
Dermatoloog |
UMC Utrecht |
NVDV |
drs. R. Soetekouw |
Internist |
Spaarne Gasthuis |
NIV |
dr. J. van Steenbergen |
Arts-epidemioloog |
RIVM |
RIVM |
drs. A.H. Teeuw |
Kinderarts sociale pediatrie |
AMC |
NVK |
dr. H.T. Tjhie |
Arts-microbioloog |
Stichting PAMM |
NVMM |
dr. C. E. Vergunst |
Dermatoloog |
GGD Amsterdam |
NVDV |
drs. L. Verlee |
Huisarts / wetenschappelijk medewerker |
NHG |
NHG |
Werkgroep versie 2012
Naam |
Functie |
Affiliatie |
Vertegenwoordiging |
prof. dr. H.J.C. de Vries |
Dermatoloog, voorzitter werkgroep |
AMC, GGD Amsterdam |
NVDV |
prof. dr. G.J.J. van Doornum |
Arts-microbioloog |
AMC |
NVMM |
dr. C.J. Bax |
Gynaecoloog |
AMC |
NVOG |
prof. dr. J.E.A.M. van Bergen |
Huisarts, epidemioloog, public health arts |
Soa Aids Nederland |
Soa Aids Nederland |
drs. J. de Bes |
Arts-onderzoeker richtlijnontwikkeling |
NVDV |
NDVD |
dr. A.P. van Dam |
Arts-microbioloog |
OLVG |
NVMM |
dr. J.J.E. van Everdingen |
Directeur NVDV |
NVDV |
NVDV |
dr. H. Götz |
Arts infectieziekten |
GGD Rotterdam-Rijnmond |
GGD |
drs. A.G.W van Hulzen |
Verpleegkundig specialist |
Isala klinieken |
V&VN |
dr. S.H. Kardaun |
Dermatoloog |
UMC Groningen |
NVDV |
dr. E. Lanjouw |
AIOS dermatologie |
Erasmus MC |
NVDV |
dr. E. van Leeuwen |
Gynaecoloog |
AMC |
NVOG |
drs. M.T.W. Lock |
Uroloog |
UMC Utrecht |
NVU |
prof dr. P. Portegies |
Neuroloog |
OLVG Amsterdam, AMC |
NVN |
dr. K.D. Quint |
AIOS dermatologie |
LUMC |
NVDV |
dr. B.J.A. Rijnders |
Internist |
Erasmus MC |
NVHB |
Kinderarts, klinisch epidemioloog |
Erasmus MC |
NVK |
|
dr. M.A.B. van der Sande |
Arts-epidemioloog |
RIVM |
RIVM |
dhr. L. Schenk |
Patiëntvertegenwoordiger |
Poz and Proud, Hiv vereniging |
Hiv Vereniging |
dr. H.J. Scherpbier |
Kinderarts |
AMC, Emma kinderziekenhuis |
NVK |
dr. V. Sigurdsson |
Dermatoloog |
UMC Utrecht |
NVDV |
drs. R. Soetekouw |
Internist |
Kennemer Gasthuis |
NIV |
dr. J. van Steenbergen |
Arts-epidemioloog |
RIVM |
RIVM |
dr. H.T. Tjhie |
Arts-microbioloog |
Stichting PAMM |
NVMM |
drs. L. Verlee |
Huisarts / wetenschappelijk medewerker |
NHG |
NHG |
Methode ontwikkeling
Evidence based
Implementatie
In de verschillende fasen van de ontwikkeling van het concept van de richtlijn is zoveel mogelijk rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de daadwerkelijke uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. De richtlijn wordt verspreid onder alle relevante beroepsgroepen en ziekenhuizen. Ook wordt een samenvatting van de richtlijn aangeboden aan het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde en zal in de specifieke vaktijdschriften aandacht worden besteed aan de richtlijn.
Werkwijze
De werkgroep werkte in 2016 aan een conceptrichtlijntekst, gebaseerd op de 2012 versie. De werkgroepleden werden verdeeld in subgroepen die zich elk bogen over een module. Via een algemene search en controle van referenties is bruikbare literatuur die na 2012 is gepubliceerd, verzameld. De werkgroepleden hebben de literatuur beoordeeld op inhoud en kwaliteit. Bij het tot stand komen van de 2012 versie bleek de bewijskracht voor de beantwoording van de toenmalig geformuleerde uitgangsvragen teleurstellend (er kwamen geen adviezen met een bewijskracht boven niveau 4 uit). De richtlijn is daarom hoofdzakelijk gebaseerd op de mening van de werkgroep na uitvoerige discussie, aanvullend gericht literatuuronderzoek en de hierboven genoemde eerder gepubliceerde richtlijnen. De teksten werden tijdens subgroepvergaderingen en een tweedaagse plenaire bijeenkomst besproken en na verwerking van de commentaren geaccordeerd. Er is getracht om de samenhang en afstemming tussen de richtlijnen die door de verschillende echelons worden gebruikt te versterken. Als basistekst is uitgegaan van de soarichtlijnen van het LCI die eerder door de in Nederland aanwezige deelexperts zijn samengesteld.
De uiteindelijke teksten vormden samen de conceptrichtlijn die in 2017 aan alle betrokken beroepsverenigingen en instanties werd aangeboden. Tevens werd men in staat gesteld om via websites van de desbetreffende verenigingen commentaar op de richtlijn te geven. De commentaren zijn in deze definitieve versie van de richtlijn verwerkt.
De update 2019 op de richtlijn is tot stand gekomen op basis van commentaar op de vorige versie (2018), en evaluatie door de werkgroep. Er zijn geen substantiële wijzigingen aangebracht, maar storende fouten zoals in doseringen zijn gecorrigeerd en verduidelijkingen zijn waar nodig aangebracht.
Wetenschappelijke bewijsvoering
De aanbevelingen uit deze richtlijn zijn, voor zover mogelijk, gebaseerd op bewijs uit gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek. Daarbij ligt de nadruk op de diagnostiek en de behandeling. Een literatuuronderzoek werd verricht via PubMed vanaf het jaar 2000 met gebruikmaking van relevante zoektermen. Na screening op titel en samenvatting werden de studies ingedeeld volgens de criteria van mate van bewijs. Artikelen van matige of slechte kwaliteit werden uitgesloten. Na deze selectie bleven de artikelen over die als onderbouwing in de richtlijn staan vermeld. Daar waar geen gepubliceerd bewijs voorhanden was, is gebruik gemaakt van expert opinies zoals deze tijdens de retraite in september 2016 en later werden geformuleerd. Daarnaast is additioneel literatuuronderzoek gedaan, dat per module wordt vermeld. Een belangrijk hulpdocument ter ondersteuning van de wetenschappelijke bewijsvoering vormden de Evidence Papers for the CDC Sexually Transmitted Diseases Treatment Guidelines, gepubliceerd als supplement van het tijdschrift Clinical Infectious Diseases (supplement 8 van 15 december 2015), alsmede de 2016 herziening van de WHOrichtlijnen.
Begripsbepaling
Seksueel overdraagbare aandoeningen (soa's) behoren tot de infectieziekten die onze voortdurende aandacht behoeven. Omdat veel soa’s asymptomatisch verlopen, en er dus eigenlijk ook geen zichtbare aandoening is, gaat soms de voorkeur uit om, in navolging van de term sexually transmitted infections uit de Engelstalige literatuur, te spreken van seksueel overdraagbare infecties (SOI) (Van der Bij, 2016). In deze richtlijn wordt gesproken van soa, omdat deze term in het algemeen taalgebruik gangbaar is en om zo verwarring te voorkomen. Waar in de richtlijn ‘patiënt’ wordt gebruikt, kan ook aan ‘cliënt’ gedacht worden.
In de huidige versie van deze richtlijn is ervoor gekozen de in Nederland meest voorkomende soagerelateerde syndromen in deel A te behandelen: urethritis, fluor vaginalis en vaginitis, epididymitis, pelvic inflammatory disease, balanitis, proctitis en genitale ulcera. In deel B worden de in Nederland meest voorkomende soa’s per specifieke verwekker behandeld: Chlamydia trachomatis (chlamydiainfectie inclusief lymphogranuloma venereum), Neisseria gonorhoeae (gonorroe), Treponema pallidum (syfilis), herpessimplexvirus (herpes genitalis), humaanpapillomavirus (condylomata acuminata), Sarcoptes scabiei (scabiës) en Mycoplasma genitalium. De behandeling van hepatitis B, hepatitis C en hiv is buiten beschouwing gelaten omdat hiervoor al uitgebreide richtlijnen voor de 2e lijn zijn beschreven door de desbetreffende wetenschappelijke verenigingen, respectievelijk de Nederlandse Vereniging van MaagDarmLeverartsen (NVMDL) en de Nederlandse Vereniging van HIV Behandelaren (NVHB). Omdat aanpalende specialisten patiënten met verhoogd risico op deze infecties wel zien, is het voor hen wel van belang deze te herkennen en te diagnosticeren voor verwijzing naar een aangewezen behandelaar. In deel C tot slot zijn 4 procedurele modules opgenomen omtrent het soaconsult, soa in relatie tot hiv, hepatitis C, AIN, PreP, PEP (bij MSM en hoogrisicogroepen), soascreening bij (een vermoeden op) seksueel misbruik bij kinderen en partnerwaarschuwing. Dit vanwege de relevantie in het kader van de soabestrijding in de 2e lijn. De richtlijn pretendeert niet compleet te zijn, maar geeft hopelijk een handvat voor de clinicuspracticus werkzaam in de 2e lijn voor het handelen in relatie de in Nederland meest voorkomende soa’s.
Risicogroepen
Soa’s worden veelal overgebracht door slijmvliesslijmvliescontact tussen 2 personen, maar de overdracht kan ook op een andere wijze tot stand komen. Het oplopen van een soa hangt in hoge mate af van iemands seksueel risicogedrag. Seks met meerdere partners is een bekende risicofactor, zeker als seksuele relaties elkaar in de tijd overlappen en er geen condoom wordt gebruikt. Seks voor geld of goederen, recreatief drugsgebruik en seks met partners die zijn ontmoet via internet (datingsites en chatboxen) zijn eveneens geassocieerd met een verhoogd risico op een soa. Bij een patiënt met een hulpvraag of klachten met betrekking tot een soa kan de (seksuele) anamnese uitsluitsel geven over het gelopen risico. Dit vereist dat de hulpverlener beschikt over gesprekstechnieken om op een heldere manier en zonder gêne over seks met de betrokkene te praten.
Risicogroepen voor het oplopen van een soa veranderen in de tijd. Zo werden tot de jaren zeventig van de vorige eeuw vaak zeelieden gezien op soapoliklinieken. Zeelieden hadden destijds een relatief groter risico op een soa door wisselende seksuele contacten tijdens het passagieren in havens als schepen werden gelost en geladen. Huidige risicogroepen zijn onder meer jongeren en jongvolwassenen die nog maar kort seksueel actief zijn. In deze levensfase zijn er vaker wisselende seksuele contacten en kan er sprake zijn van onervarenheid met veilige seks. Dit leidt ertoe dat in deze leeftijdsgroep relatief vaker urogenitale chlamydiainfecties worden aangetroffen. Mannen die seks hebben met mannen (MSM) vormen een andere groep waarbij op basis van epidemiologische gegevens vaker soa’s worden gediagnosticeerd.
Het begrip MSM vereist een nadere toelichting. Voor een goede inschatting van gelopen risico op een soa is niet zozeer iemands seksuele identiteit/genderidentiteit (o.m. homoseksueel, heteroseksueel georiënteerd) van belang. Een getrouwde, zich als monogaam heteroseksueel identificerende man kan buiten zijn vaste relatie ook seks hebben met mannen en vrouwen en daarmee een verhoogd risico lopen op een soa. Als hiernaar niet specifiek wordt gevraagd (‘Hebt u seks met mannen en/of met vrouwen?’), kan relevante informatie omtrent risicogedrag worden gemist. In dezelfde trant wordt er gesproken over mannen die seks hebben met vrouwen (MSV), vrouwen die seks hebben met mannen (VSM) en vrouwen die seks hebben met vrouwen (VSV).
Epidemiologische ontwikkelingen
Na een duidelijke daling van het aantal gerapporteerde soa’s in de jaren tachtig en het begin van de jaren negentig steeg het aantal soa’s in het begin van de 21e eeuw. Sindsdien is het aantal geregistreerde testen elk jaar toegenomen. Daarbij is het vindpercentage voor chlamydiainfecties in 1e lijn en soacentra de laatste jaren gestegen. Het aantal nieuwe hivdiagnoses onder MSM is de afgelopen jaren gedaald; de syfilis en gonorroeincidentie zijn echter toegenomen in deze risicogroep.
Bij het presenteren van epidemiologische cijfers is het van groot belang te vermelden op welke populatie deze betrekking hebben. De Nederlandse prevalentiecijfers in de literatuur hebben vaak betrekking op bezoekers van aan de GGD verbonden soapoliklinieken (recent op veel plaatsen omgedoopt tot centra seksuele gezondheid). Dit is per definitie een groep patiënten met een verhoogd risico op soa’s en de cijfers vormen dan ook geen representatieve afspiegeling van het voorkomen van soa’s in de gehele populatie. De cijfers van soapoliklinieken/centra seksuele gezondheid zijn in het bijzonder relevant omdat zij: 1) inzicht verschaffen in epidemiologische veranderingen in de tijd; en 2) veel patiënten uit de hoogrisicopopulaties zien.
Meldingsplicht
De volgende infecties die in deze richtlijn aan bod komen zijn meldingsplichtig: hepatitis B, acute hepatitis C en shigellose. De meldingsplicht is geregeld in de Wet publieke gezondheid (2008), artikel 21:
- De arts die bij een door hem onderzocht persoon een ziektebeeld vaststelt met een volgens de stand van de wetenschap onbekende oorzaak, waarbij een gegrond vermoeden bestaat van besmettelijkheid en ernstig gevaar voor de volksgezondheid, meldt dit onverwijld aan de gemeentelijke gezondheidsdienst.
- De arts die een voor zijn praktijk ongewoon aantal gevallen vaststelt van een infectieziekte, niet behorend tot groep A, B1, B2 of C, die een gevaar vormt voor de volksgezondheid, meldt dit binnen 24 uur aan de gemeentelijke gezondheidsdienst.
Zie voor meer informatie:
- http://wetten.overheid.nl/BWBR0024705/2016-08-01#HoofdstukV
- http://www.rivm.nl/Onderwerpen/W/Wet_publieke_gezondheid
Juridische betekenis van richtlijnen
Richtlijnen zijn geen wettelijke voorschriften, maar wetenschappelijk onderbouwde en breed gedragen inzichten en aanbevelingen waaraan zorgverleners zouden moeten voldoen om kwalitatief goede zorg te verlenen. Aangezien richtlijnen uitgaan van ‘gemiddelde patiënten’, kunnen zorgverleners in individuele gevallen zo nodig afwijken van de aanbevelingen in de richtlijn. Afwijken van richtlijnen is, als de situatie van de patiënt dat vereist, soms zelfs noodzakelijk. Wanneer bewust van de richtlijn wordt afgeweken, moet dit echter worden beargumenteerd en gedocumenteerd, en waar nodig in overleg met de patiënt worden gedaan.
Literatuur
- Van der Bij AK, de Vries HJC. Seksueel overdraagbare infecties. In: Hoepelman AIM, Kroes ACM, Sauerwein RW, Verbrugh HA. Microbiologie en infectieziekten. Vierde herziene druk. Bohn Stafleu Van Loghum, 2016.
- RIVM. Update thermometer seksuele gezondheid. Update november 2016. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, 2016. http://www.rivm.nl/Documenten_en_publicaties/Algemeen_Actueel/Brochures/Infectieziekten/Update_thermometer_seksuele_gezondheid.