Perinataal beleid bij Extreme vroeggeboorte

Initiatief: NVK Aantal modules: 12

Modus partus bij spontane extreme vroeggeboorte

Uitgangsvraag

Welke partusmodus heeft de voorkeur bij een spontane extreme vroeggeboorte en het vermoeden op foetale nood?

Aanbeveling

Verricht geen sectio alleen op basis van de extreme premature termijn.

 

Bespreek voor- en nadelen van het uitvoeren van een sectio caesarea met ouders in een zo vroeg mogelijk stadium, waarbij naast medische factoren, ook individuele factoren van medische, psychosociale en ethische aard een rol spelen.  

 

Betrek in de afweging tot het doen van een sectio caesarea tijdens een spontane extreme vroeggeboorte de ligging van de foetus en de foetale conditie. 

 

Overweeg de mogelijkheid van het doen van een sectio caesarea bij een spontane extreme vroeggeboorte waarbij sprake is van foetale nood, mits actieve opvang is afgesproken, met als doel het kind in zo optimaal mogelijk conditie geboren te laten worden.  

Overwegingen

Momenteel is er in Nederland wisselend beleid omtrent de bereidheid tot het doen van een sectio caesarea in geval van foetale nood, waarbij in sommige klinieken onder 26 of onder 25 weken zeer terughoudend wordt omgegaan met het verrichten van een sectio caesarea. Nadelen van het doen van een sectio caesarea zijn de gevolgen van het uteruslitteken op eventuele volgende zwangerschappen, ongunstige gevolgen bij de moeder en de mogelijk technisch lastige sectio bij deze termijn. 

 

Er is in de huidige literatuur geen bewijs gevonden voor het routinematig uitvoeren van een sectio caesarea bij spontane extreme vroeggeboorte van eenlingen al dan niet met foetale nood. Wel zijn er retrospectieve studies naar de verschillen in uitkomsten na sectio caesarea versus vaginale baring. In deze aanvullende literatuur wordt echter geen verschil gemaakt tussen spontane en iatrogene vroeggeboorten. In tegenstelling tot de studies waarin de spontane vroeggeboortes apart geanalyseerd zijn, laten deze retrospectieve cohortstudies zien dat een sectio caesarea < 26 weken geassocieerd is met een verlaagde kans op perinatale sterfte, hetgeen duidelijk maakt dat dit verschil goed verklaard zou kunnen worden door de iatrogene vroeggeboortes bij foetale nood, en niet door de spontane vroeggeboortes. 

 

De literatuur laat zien dat de OR voor perinatale sterfte in het voordeel is van een sectio caesarea en dat dit voordeel groter wordt bij kortere zwangerschapsduur. Echter, deze resultaten moeten kritisch worden beschouwd vanwege de mogelijke selectiebias want er wordt mogelijk eerder een keizersnede gedaan bij een kind met een betere prognose. Aan de andere kant, bij een niet-actief neonatologisch beleid wordt er sowieso geen keizersnede gedaan. 

 

De studie van Morgan (2016) laat zien dat het verschil in overleving bij een sectio caesarea wegvalt als de analyse wordt beperkt tot vrouwen die spontaan in partu waren. Hier wordt de mogelijke selectiebias bevestigd, aangezien Morgan (2016) laat zien dat er vooral een sectio caesarea gedaan zal worden gedaan bij een foetus in goede conditie met actief neonataal beleid bij een vrouw die niet in partu is. 

In de studie van Hogberg (2007) waarin alleen naar spontane vroeggeboortes werd gekeken was er wel een verschil ten gunste van de sectio bij foetus in stuitligging. Echter ook hier zal selectiebias een rol spelen. 

 

Waarden en voorkeuren van ouders

Aangezien er op basis van de literatuur geen conclusies kunnen worden getrokken zal het te voeren beleid afhangen van de individuele waarden, kenmerken en voorkeuren van de patiënt. Dit zal voornamelijk de onderwerpen betreffen die ook al bij het kiezen tussen actieve opvang en op comfort gerichte zorg een rol spelen, zoals obstetrische voorgeschiedenis, eventuele toekomstige zwangerschappen, maar ook de persoonlijke weging van kansen en risico’s en wat men onder een goede uitkomst verstaat. 

 

Indien er wordt gekozen voor actieve opvang dan is de volgende keuze het wel of niet uitvoeren van een sectio. Hierbij moeten ouders informatie krijgen over voor- en nadelen van de sectio versus vaginale baring voor zowel moeder als kind. Een sectio gaat gepaard met een langer herstel na de bevalling bij de moeder en consequenties voor een volgende zwangerschap zonder dat het bekend is of er voordelen voor het kind zijn. Echter, er zijn situaties denkbaar waarin er een duidelijk voordeel voor het kind zou kunnen zijn. In dergelijke situaties moet een afweging worden gemaakt tussen het veronderstelde voordeel ten aanzien van een mogelijk betere conditie van het kind direct na geboorte versus het blijvende risico van neonatale sterfte en morbiditeit en de maternale complicaties op korte termijn en bij een eventuele volgende zwangerschap.  

 

Geboorte kind bij sectio

In een Amerikaans retrospectief cohort met een sectio caesarea tussen 23 en 27 weken werd bij een lage dwarse incisie in 11% van de gevallen een conversie gedaan naar een omgekeerde T or J incisie. Er was geen verschil in samengestelde uitkomsten tussen een lage dwarse incisie en een klassieke incisie. Een review uit 2020 concludeert dat een preterme verticale klassieke incisie niet is geassocieerd met een significant verhoogd risico, maar data zijn spaarzaam. Het risico op een spontane uterus ruptuur als er geen trial of labor (TOL) wordt gepland is 1% (Moramarco, 2020).

 

Er is weinig onderzoek gedaan naar de manier van geboren laten worden van de foetus bij extreme vroeggeboorte. Mogelijk heeft bij het openen van de uterus het de voorkeur om de vliezen te laten staan en de foetus in de vliezen geboren te laten worden (en caul), en daarmee de ontwikkeling van de foetus te vergemakkelijken. Er zijn aanwijzingen dat daarmee de mate van asfyxie kan worden verminderd (Jin, 2013). Verder is het bij de extreme vroeggeboren kind extra belangrijk om ook bij sectio zorg te dragen voor warmtemanagement (muts en plastic zak), en laat afnavelen (ten minste > 30 seconden). 

 

Korte termijn effecten 

In een Amerikaanse cohortstudie, waarin ook iatrogene vroeggeboorten werden meegenomen, was er meer ernstige maternale mortaliteit en morbiditeit bij een sectio onder 26 weken (26.7%) dan bij een sectio tussen 26 en 34 weken (14.2%, P < .001 (Blanc, 2019). Sowieso lijkt het risico op ernstige maternale problematiek in deze extreme vroeggeboorte periode verhoogd onafhankelijk van de modus partus. Na de publicatie van “the periviable birth executive summary” (Raju, 2014) steeg het sectio percentage bij een zwangerschapsduur van 22/0 tot 23/6 weken van 24.3% naar 28.4% (P<.001) in associatie met een kleine reductie in neonatale sterfte (67.2% versus 64.6%, P=.009) (Rossi, 2019).

 

Lange termijn effecten

Op basis van Nederlandse PRN data is de prognose voor een volgende zwangerschap na een preterme sectio caesarea niet anders dan na een à terme sectio (Rietveld, 2019). Er bleken zich met name evenveel complicaties bij de volgende zwangerschap voor te doen als na een à terme zwangerschap en sectio. Opvallend was dat er sprake was van een hoog aantal geslaagde vaginale baringen (86.2 tot 96.2%) nadat de baring spontaan was begonnen.

 

Kosten (middelenbeslag) 

Aan een sectio caesarea zijn extra kosten verbonden. De voornaamste kosten zijn direct gerelateerd aan de morbiditeit van het kind; het NICU-verblijf en eventuele lange termijn handicaps.

 

Aanvaardbaarheid voor de overige relevante stakeholders 

Momenteel wordt in Nederland, voor zover bekend, geen sectio caesarea verricht met als enige indicatie extreme vroeggeboorte. Vanuit de literatuur is er geen overtuigend bewijs om dit beleid te wijzingen. Voor de modus partus bij een extreem premature stuit bestaat er praktijkvariatie. Op basis van het geringe bewijs is er enige voorkeur voor een sectio caesarea en zou dit beleid kunnen worden aangepast. Gezien de kleine getallen waarover hier wordt gesproken zal dit niet leiden tot problemen bij de relevante stakeholders. 

 

Haalbaarheid en implementatie

De huidige praktijk ten aanzien van de modus partus bij spontane vroeggeboorte zonder andere indicatie wordt met deze aanbeveling niet gewijzigd

 

Aanbevelingen - rationale

Samenvattend dient de individuele situatie van patiënte worden meegenomen bij de afweging tot het doen van een sectio caesarea in geval van een spontane extreme vroeggeboorte. Factoren die hierbij meegenomen kunnen worden zijn bijvoorbeeld de leeftijd van de vrouw en haar vruchtbaarheidskansen, maar ook de persoonlijke normen en waarden van de patiënte en haar omgeving. Ook moet de grootte van eventuele andere effecten, bijvoorbeeld uitgezakte navelstreng bij een liggingsafwijking, hierin worden meegenomen. De voorkeursmodus is afhankelijk van de complexe afweging tussen het potentiële voordeel voor de uitkomst van het kind, versus de morbiditeit voor de moeder en eventuele complicaties in volgende zwangerschappen.

Onderbouwing

Wanneer vrouwen extreem preterm spontaan in partu raken kan overwogen worden om een sectio caesarea te verrichten. De voor- en nadelen van het uitvoeren van een sectio caesarea zullen met ouders in een zo vroeg mogelijk stadium zorgvuldig gewogen moeten worden, waarbij individuele factoren van medische, psychosociale en ethische aard een rol spelen. Moeders hebben het recht een sectio caesarea te weigeren. Naast de vraag of een sectio zou moeten worden verricht in geval van twijfel over de foetale conditie, is er ook de vraag of er bij een nog goede foetale conditie een indicatie is voor het verrichten van een sectio caesarea gezien de kwetsbaarheid van de foetus en de wens om een kind in zo goed mogelijke conditie geboren te laten worden.  

 

In de verschillende Nederlandse perinatale centra is er wisselend beleid over de bereidheid tot het doen van een sectio in geval van foetale nood, waarbij in sommige klinieken onder 26 of onder 25 weken zeer terughoudend wordt omgegaan met het verrichten van een sectio caesarea. In deze module wordt beoordeeld of het verrichten van een sectio caesarea zinvol is bij spontane extreme vroeggeboorte met als indicatie de termijn, eventueel afhankelijk van de ligging, of bij een vermoeden op foetale nood.

Zeer laag GRADE

Het onduidelijk wat het effect is van de partus modus, sectio caesarea versus vaginale baring, op de neonatale mortaliteit bij spontane extreme vroeggeboorte bij een zwangerschapsduur < 26 weken. 

 

Bronnen: (Morgan, 2016; Högberg, 2007) 

 

Zeer laag GRADE

Het onduidelijk wat het effect is van de partus modus, sectio caesarea versus vaginale baring, op de neonatale morbiditeit (korte termijn) bij spontane extreme vroeggeboorte bij een zwangerschapsduur < 26 weken. 

 

Bronnen: (Högberg, 2007) 

 

Zeer laag GRADE

Het onduidelijk wat het effect is van de partus modus, sectio caesarea versus vaginale baring, op de neonatale morbiditeit (lange termijn neurologische ontwikkeling) bij spontane extreme vroeggeboorte bij een zwangerschapsduur < 26 weken. 

 

Bronnen: (Högberg, 2007) 

 

-

GRADE

Er zijn geen studies naar de effecten van een sectio caesarea versus vaginale baring, in het geval van een spontane extreme vroeggeboorte en vermoeden van foetale nood

De EPICure studie van Morgan (2016) beschrijft een retrospectieve cohortstudie die de uitkomsten van 1722 éénlingen, geboren tussen 22 en 26 weken (combinatie van hoofd- en stuitligging) beschrijft. Morgan (2016) evalueerde het effect van de modus partus, en vergeleek de sectio caesarea met een vaginale baring. Van de 1722 extreem vroeggeboren éénlingen werden 1361 kinderen vaginaal geboren en 356 kinderen via een sectio caesarea. Morgan (2016) maakt daarbij onderscheid in vrouwen die spontaan in partu raken of niet. De volgende voor de werkgroep relevante uitkomstmaten werden meegenomen: neonatale mortaliteit en korte termijn morbiditeit, waarbij een goede conditie werd gedefinieerd als de aanwezigheid van een hartslag > 100 slagen per minuut 5 minuten na de geboorte. 

 

De studie van Högberg (2007) beschrijft een retrospectief nationaal cohort van 2094 extreem vroeggeboren éénlingen tussen de 23 en 27 weken. Högberg (2007) gebruikte het Swedish Medical Birth Register tussen 1990 en 2002. In de studie worden 1795 kinderen beschreven die spontaan te vroeg geboren werden tussen 23+0 en 27+6 weken en waarvan bij 840 kinderen een sectio caesarea werd verricht. Er werden subgroep analyses gedaan voor zowel meerlingen als stuitliggingen. De volgende voor de werkgroep relevante uitkomstmaten werden meegenomen: neonatale mortaliteit. 

 

De studie van Obican (2015) beschrijft een secundaire analyse van een RCT naar de toediening van magnesiumsulfaat om CP te voorkomen bij vroeggeboorten in de Verenigde Staten. Er is een subgroep analyse uitgevoerd bij 178 kinderen geboren met spontane vroeggeboorte tussen de 23 en 25 weken. Obican (2015) beschrijft het verschil in scores voor neurologische ontwikkeling tussen kinderen die vaginaal zijn geboren en kinderen waarbij een sectio caesarea is verricht bij een spontane extreme vroeggeboorte. Kinderen werden gedurende een periode van 2 jaar gevolgd en de volgende voor de werkgroep relevante uitkomstmaten werden meegenomen: scores voor ontwikkeling met de Bayley II en mentale en motorische index.

 

Resultaten

Mortaliteit

De studie van Morgan (2016) vond een positieve associatie tussen overleving en het uitvoeren van een sectio caesarea, echter er werd geen voordeel van een sectio caesarea gevonden als de analyse werd beperkt tot vrouwen die spontaan in partu raken, dus na exclusie van de iatrogene vroeggeboorten. Niet-significante OR’s voor overlijden in de verloskamer (direct overlijden postpartum) bij sectio caesarea versus vaginale baring ≤ 24+0 weken, 24+0 tot 25+0 weken en 25+0 tot 26+0 weken zijn respectievelijk OR=0.96 (95%BI 0.36 tot 2.55), OR=0.77 (95%BI 0.25 tot 2.43) en OR=0.63 (95%BI 0.13 tot 3,00). 

 

De studie van Högberg (2007) onderzocht neonatale mortaliteit bij spontane extreme vroeggeboorte (23 tot 25 weken) zonder indicaties voor een geplande sectio. In totaal waren er 149 spontane extreme vroeggeboortes bij éénlingen waarvan 17 per sectio caesarea (11.4%) en 132 vaginale geboortes. De neonatale mortaliteit na een spontane extreme vroeggeboorte na het verrichten van een sectio caesarea was 17.6% en na een vaginale geboorte 27.3%. De OR voor overlijden na sectio caesarea versus vaginale baring bij spontane extreme vroeggeboorte was 0.57 (95%BI 0.16 tot 2.11), en liet aldus geen verschil zien tussen beide groepen. In totaal waren er 94 extreem vroeggeboren in stuitligging waarbij 36 maal een sectio caesarea werd verricht (38.3%) en 58 vaginale geboortes. De neonatale mortaliteit na het verrichten van een sectio caesarea bij een extreem vroeggeboren foetus in stuitligging was 19.4% en na een vaginale baring 46.6%. De OR voor overlijden na sectio caesarea versus vaginale baring was 0.28 (95%BI 0.10 tot 0.73), dus een statistisch significant lagere mortaliteit na een sectio caesarea. 

 

Morbiditeit korte termijn

De studie van Morgan (2016) vond geen associatie tussen neonatale morbiditeit (goede conditie werd gedefinieerd als de aanwezigheid van een hartslag > 100 slagen per minuut 5 minuten na de geboorte) en de modus partus (sectio caesarea versus vaginale baring). Niet-significante OR’s voor morbiditeit tussen sectio caesarea versus vaginale baring ≤ 24/0 weken, 24/0 tot 25/0 weken en 25/0 tot 26/0 weken zijn respectievelijk OR= 1.18 (95%BI 0.47 tot 2.96), OR= 2.01 (95%BI 0.80 tot 5.08) en OR= 0.71 (95%BI 0.33 tot 1.54). 

 

Lange termijn ontwikkeling (2 jaar)

Obican (2015) onderzocht het verschil in neurologische uitkomsten tussen kinderen die per sectio of vaginaal geboren zijn. De gemiddelde score op de mentale component van de Bayley II verschilde niet tussen kinderen die een sectio caesarea hebben gehad (gemiddelde score 75.5; SD=17.3) of een vaginale baring hebben gehad (gemiddelde score 75.8; SD=20), p= 0.91. Ook gemiddelde score op de motorische component van de Bayley II verschilde niet tussen kinderen die een sectio caesarea hebben gehad (gemiddelde score 80.4; SD=19.8) of een vaginale baring hebben gehad (gemiddelde score 80.4; SD=20), p= 0.99; geen verschil tussen beide groepen.

 

Bewijskracht van de literatuur

  1. De bewijskracht voor de uitkomstmaat neonatale mortaliteit startte op laag gezien het observationele onderzoeksdesign en werd met één niveau verlaagd gezien de beperkingen in de onderzoeksopzet (risico op indicatiebias en confounding). De bewijskracht van de literatuur werd gegradeerd als ‘Zeer Laag’.
  2. De bewijskracht voor de neonatale morbiditeit op korte termijn startte op laag gezien de observationele aard van de studies en werd met een niveau verlaagd gezien beperkingen in de onderzoeksopzet. Met name indicatie bias en veel van elkaar afhankelijke factoren verhoogden de risk of bias. De bewijskracht van de literatuur werd gegradeerd als ‘Zeer Laag’.
  3. De bewijskracht voor de neonatale morbiditeit op lange termijn startte op hoog omdat de bewijskracht bewust op gerandomiseerd onderzoek, en werd met twee niveaus verlaagd gezien beperkingen in de onderzoeksopzet (risico op indicatie bias) en kleine patiëntgroep (imprecisie). De bewijskracht van de literatuur werd gegradeerd als ‘Zeer Laag’.

Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is er een systematische literatuuranalyse verricht naar de volgende zoekvraag:

‘Wat zijn de (on)gunstige effecten van een sectio caesarea versus vaginale baring in het geval van een spontane extreme vroeggeboorte en/of bij vermoeden van foetale nood?

 

PICO

P: zwangeren die extreem vroeg in partu raken van een éénling; zwangeren die extreem vroeg in partu raken van een éénling met foetale nood.

I: sectio caesarea;

C: vaginale baring;

O: perinatale sterfte, klinische neonatale uitkomsten: bronchopulmonary dysplasia (BPD), periventricular leukomalacia (PVL), retinopathy of prematurity (ROP), intracranial hemorrhage (IVH) (ten minste graad 3), necrotizing enterocolitis (NEC) en lange termijn uitkomsten: Bayley Scales of Infant Development (BSID), Movement-ABC, cerebrale parese (CP), blindheid, doofheid, cognitieve- en/of gedragsproblemen, maternale morbiditeit en mortaliteit.

 

Om de uitkomsten te laten gelden voor de Nederlandse situatie zijn studies met Aziatische populaties geëxcludeerd. Voor de inclusie moesten data ten minste apart geanalyseerd zijn voor de groep vanaf 23+0 tot 26+0 weken en er bij de inclusie duidelijk beschreven zijn dat het om kinderen ging die spontaan extreem te vroeg geboren werden. 

 

Relevante uitkomstmaten

De werkgroep achtte neonatale overleving en maternale sterfte een voor de besluitvorming cruciale uitkomstmaat en korte en lange termijn problemen voor de besluitvorming belangrijke

uitkomstmaten. Andere belangrijke uitkomstmaten zijn: pathologische aandoeningen (BPD, PVL, ROP (ten minste graad 2), IVH (ten minste graad 3) en NEC), blind- en doofheid, cerebrale parese en cognitieve- en gedragsproblemen. De werkgroep definieerde 10% als een klinisch relevant verschil, en voor neonatale en maternale mortaliteit was elk statistisch significant verschil een klinisch relevant verschil. 

 

Zoeken en selecteren (Methode)

In de databases Medline (via OVID) en Embase (via Embase.com) is op 28 maart 2019 met relevante zoektermen gezocht naar studies over de modus partus bij extreme vroeggeboorten. De zoekverantwoording is weergegeven onder het tabblad verantwoording. De literatuurzoekactie leverde 727 treffers op. Studies die (on)gunstige effecten van een (voorgenomen) sectio caesarea versus (voorgenomen) vaginale baring analyseerden werden geïncludeerd. Op basis van titel en abstract werden in eerste instantie 165 studies voorgeselecteerd. Na raadpleging van de volledige tekst, werden 148 studies geëxcludeerd (zie exclusietabel onder het tabblad verantwoording); 17 overgebleven studies betroffen retrospectieve cohortstudies naar de uitkomsten van sectio caesarea versus vaginale baring; hiervan beschreven slechts 3 studies een spontane vroeggeboorte. Slechts bij 1 studie is een sub-analyse uitgevoerd naar sectio caesarea versus vaginale baring tijdens spontane vroeggeboorte in combinatie met resultaten vanaf 23+0 tot 26+0 weken. Voor gevolgen op lange termijn is 1 studie geïncludeerd. Er werden geen studies gevonden over de wijze van de partus bij extreme vroeggeboorte met een vermoeden van foetale nood.

  1. Bergenhenegouwen LA, Meertens LJ, Schaaf J, Nijhuis JG, Mol BW, Kok M, Scheepers HC. Vaginal delivery versus caesarean section in preterm breech delivery: a systematic review. Eur J Obstet Gynecol Reprod Biol 2014;172:1-6.
  2. Blanc J, Resseguier N, Goffinet F, Lorthe E, Kayem G, Delorme P, Vayssière C, Auquier P, D'Ercole C. Association between gestational age and severe maternal morbidity and mortality of preterm cesarean delivery: a population-based cohort study. Am J Obstet Gynecol 2019;220:399.e1-399.e9.
  3. Grabovac M, Karim JN, Isayama T, Liyanage SK, McDonald SD. What is the safest mode of birth for extremely preterm breech singleton infants who are actively resuscitated? A systematic review and meta-analyses. BJOG 2018;125:652-663.
  4. Högberg U, Håkansson S, Serenius F, Holmgren PA. Extremely preterm cesarean delivery: a clinical study. Acta Obstet Gynecol Scand. 2007;85(12):1442-7. doi: 10.1080/00016340600969366. PMID: 17260219.
  5. Högberg U, Holmgren PA. Infant mortality of very preterm infants by mode of delivery, institutional policies and maternal diagnosis. Acta Obstet Gynecol Scand. 2007;86(6):693-700. doi: 10.1080/00016340701371306. PMID: 17520401.
  6. Jin Z, Wang X, Xu Q, Wang P, Ai W. Cesarean section en caul and asphyxia in preterm infants. Acta Obstet Gynecol Scand 2013;92:338-41.
  7. Morgan AS, Marlow N, Costeloe K, Draper ES. Investigating increased admissions to neonatal intensive care in England between 1995 and 2006: data linkage study using Hospital Episode Statistics. BMC Med Res Methodol. 2016 May 20;16:57. doi: 10.1186/s12874-016-0152-0. PMID: 27206571; PMCID: PMC4875750.
  8. Moramarco V, Korale Liyanage S, Ninan K, Mukerji A, McDonald SD. Classical Cesarean: What Are the Maternal and Infant Risks Compared With Low Transverse Cesarean in Preterm Birth, and Subsequent Uterine Rupture? A Systematic Review and Meta-analysis. J Obstet Gynaecol Can 2020;42:179-197.e3.
  9. Običan SG, Small A, Smith D, Levin H, Drassinower D, Gyamfi-Bannerman C. Mode of delivery at periviability and early childhood neurodevelopment. Am J Obstet Gynecol. 2015 Oct;213(4):578.e1-4. doi: 10.1016/j.ajog.2015.06.047. Epub 2015 Jun 24. PMID: 26116869.
  10. Raju TN, Mercer BM, Burchfield DJ, Joseph GF Jr. Periviable birth: executive summary of a joint workshop by the Eunice Kennedy Shriver National Institute of Child Health and Human Development, Society for Maternal-Fetal Medicine, American Academy of Pediatrics, and American College of Obstetricians and Gynecologists. Am J Obstet Gynecol. 2014 May;210(5):406-17. doi: 10.1016/j.ajog.2014.02.027. Epub 2014 Apr 13. PMID: 24725732.
  11. Rietveld AL, Heestermans LAPH, Kazemier BM, Teunissen PW, de Groot CJM. Women with a Preterm Cesarean Have High Rates of Successful Trial of Labor in a Subsequent Term Pregnancy. Am J Perinatol 2019;36:709-714.
  12. Rossi AC, Prefumo F. Antepartum and intrapartum risk factors for neonatal hypoxic-ischemic encephalopathy: a systematic review with meta-analysis. Curr Opin Obstet Gynecol. 2019 Dec;31(6):410-417. doi: 10.1097/GCO.0000000000000581. PMID: 31567446.

Exclusietabel

Auteur en jaartal

Redenen van exclusie

Grabovac, 2018

De resultaten zijn dus een combinatie van zowel spontane als iatrogene vroeggeboorte

Morgan, 2016

Voldoet niet aan de PICO: geen spontane vroeggeboorte

Hubner, 2016

Voldoet niet aan de PICO: geen spontane vroeggeboorte

Wylie, 2008

Voldoet niet aan de PICO: geen spontane vroeggeboorte

Riskin, 2008

Voldoet niet aan de PICO: voor de hele groep 24-34 weken

Malloy, 2008

Voldoet niet aan de PICO: niks over maternale factoren/iatrogene factoren

Hogberg, 2007

Voldoet niet aan de PICO: geen spontane bevalling

Hills, 2018

Voldoet niet aan de PICO De resultaten zijn dus een combinatie van zowel spontane als iatrogene vroeggeboorte

Bauer, 2003

Voldoet niet aan de PICO De resultaten zijn dus een combinatie van zowel spontane als iatrogene vroeggeboorte

Niles, 2017

Voldoet niet aan de PICO De resultaten zijn dus een combinatie van zowel spontane als iatrogene vroeggeboorte

Deutsch, 2011

Voldoet niet aan de PICO De resultaten zijn dus een combinatie van zowel spontane als iatrogene vroeggeboorte

Effer 2002

Voldoet niet aan de PICO De resultaten zijn dus een combinatie van zowel spontane als iatrogene vroeggeboorte

Shepherd (2017)

Voldoet niet aan de PICO De resultaten zijn dus een combinatie van zowel spontane als iatrogene vroeggeboorte

Neilson (2015)

Voldoet niet aan de PICO De resultaten zijn dus een combinatie van zowel spontane als iatrogene vroeggeboorte

East (2014)

Voldoet niet aan de PICO De resultaten zijn dus een combinatie van zowel spontane als iatrogene vroeggeboorte

Shepherd (2017)

Voldoet niet aan de PICO De resultaten zijn dus een combinatie van zowel spontane als iatrogene vroeggeboorte

Brownfoot, 2013

Voldoet niet aan de PICO De resultaten zijn dus een combinatie van zowel spontane als iatrogene vroeggeboorte

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 07-02-2024

Laatst geautoriseerd  : 07-02-2024

Geplande herbeoordeling  : 01-12-2024

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie
  • Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen
  • Stichting Kind en Ziekenhuis
  • Care4Neo (voorheen Vereniging van Ouders van Couveusekinderen - VOC)
  • Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland, afdeling Vrouw en Kind

Algemene gegevens

De ontwikkeling/herziening van deze richtlijnmodule werd ondersteund door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (www.demedischspecialist.nl/kennisinstituut) en werd gefinancierd uit de Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS). 

 

De financier heeft geen enkele invloed gehad op de inhoud van de richtlijnmodule.

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijnmodule is in (2017) een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen (zie hiervoor de Samenstelling van de werkgroep) die betrokken zijn bij de zorg rondom extreme vroeggeboorte.

 

Werkgroep

  • Dr. M. (Monique) Rijken (voorzitter vanaf januari 2020), kinderarts-neonatoloog, Nederlandse Verenging voor Kindergeneeskunde (NVK)
  • Dr. A.F.J. (Arno) van Heijst (voorzitter tot december 2019), kinderarts-neonatoloog, Nederlandse Verenging voor Kindergeneeskunde (NVK)
  • Dr. M. (Marjon) de Boer, gynaecoloog-perinatoloog, Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG)
  • Dhr. S.P. (Bas) Bol, Verpleegkundig Specialist, Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland (V&VN)
  • Dr. J.J. (Hans) Duvekot, gynaecoloog-perinatoloog, Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG)
  • Dr. A. (Annemiek) Evers, gynaecoloog-perinatoloog, Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG)
  • Dr. M. (Marije) Hogeveen, kinderarts-neonatoloog, Nederlandse Verenging voor Kindergeneeskunde (NVK)
  • Dr. J.J. (Joepe) Kaandorp, gynaecoloog-perinatoloog, Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG)
  • Dr. M.J.K. (Martin) de Kleine, Kinderarts n.p., Care4Neo
  • Drs. K.E. (Karianne) Kraft, kinderarts-neonatoloog, Nederlandse Verenging voor Kindergeneeskunde (NVK)
  • Dr. G.T.R. (Wendy) Manten, gynaecoloog-perinatoloog, Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG)
  • Mw. F. (Farideh) Mostafai Alai, Physician Assistant / Klinisch Verloskundige, Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV)
  • Drs. M.E. (Mayke) van der Putten, kinderarts-neonatoloog, Nederlandse Verenging voor Kindergeneeskunde (NVK)
  • Dr. M.M. (Martina) Porath, gynaecoloog-perinatoloog, Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG)

Klankbordgroep

  • Dr. P. (Peter) Andriessen, kinderarts-neonatoloog, Nederlandse Verenging voor Kindergeneeskunde (NVK)
  • Dr. A. (Annemieke) Bolte, gynaecoloog, Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG)
  • Dr. A.B.C. (Audrey) Coumans, gynaecoloog-perinatoloog, Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG)
  • Drs. M. (Maureen) Franssen, gynaecoloog-perinatoloog, Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG)
  • Dr. F. (Floris) Groenendaal, kinderarts-neonatoloog, Nederlandse Verenging voor Kindergeneeskunde (NVK)
  • Mw. Marie-Josée de Haan – Gremmé MSc, klinisch Verloskundige, Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV)
  • Mw. Bianca Hekkink, ICN verpleegkundige, Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland (V&VN)
  • Dr. R. (Rene) Kornelisse, kinderarts-neonatoloog, Nederlandse Verenging voor Kindergeneeskunde (NVK)
  • Dr. E.M. (Margo) Lutke Holzik (Graatsma), gynaecoloog-perinatoloog, Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG)
  • Drs. S. (Susanne) Mulder-de Tollenaer, kinderarts-neonatoloog, Nederlandse Verenging voor Kindergeneeskunde (NVK)
  • Mw. Janine Pingen MSc, Stichting Kind en Ziekenhuis (SKZ)
  • Drs. J.J. (Jeanine) Sol, kinderarts-neonatoloog, Nederlandse Verenging voor Kindergeneeskunde (NVK)
  • Dr. W.G. (Minke) van Tuijl, kinderarts-neonatoloog, Nederlandse Verenging voor Kindergeneeskunde (NVK)

Externe experts (betrokken in diverse fasen van de ontwikkeling van de richtlijn)

  • Dr. R. (Rosa) Geurtzen, kinderarts, fellow neonatologie Radboud UMC – later toegevoegd aan de werkgroep
  • Mw. I. (Ilona) Jochems, Care4Neo
  • Mw. B. (Brenda) van Osch, journalist, schrijver ('Het onvoltooide kind')
  • prof. dr. A.A.E. (Eduard) Verhagen, kinderarts, afdelingshoofd, UMCG
  • Dr. A.E. (Anna) Westra, kinderarts, medisch ethicus namens de werkgroep ethiek in richtlijnen, Flevoziekenhuis

Met ondersteuning van

  • Dr. J. (Janke) de Groot, senior-adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (vanaf september 2019)
  • Dr. W.J. (Wouter) Harmsen, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (vanaf september 2019)
  • Mw. A.L.J. (Andrea) Kortlever - van der Spek MSc, junior adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten
  • Dr. M. (Marjolein) de Weerd, senior-adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (tot augustus 2019)

Belangenverklaringen

De Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling is gevolgd. Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of zij in de laatste drie jaar directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatiemanagement) hebben gehad. Gedurende de ontwikkeling of herziening van een module worden wijzigingen in belangen aan de voorzitter doorgegeven. De belangenverklaring wordt opnieuw bevestigd tijdens de commentaarfase. 

 

Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen vindt u in onderstaande tabel. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.

 

Werkgroeplid 

Functie

Nevenfuncties

Gemelde belangen 

Ondernomen

actie

Mostafai Alai 

PA Klinisch verloskundige Werkgever: Admiraal

De Ruyter ziekenhuis

Goes"

"lid van patiënten veiligheidscommissie. Bespreking en beoordeling van de calamiteiten in het ziekenhuis. Werkgever: Admiraal De Ruyter ziekenhuis Goes - lid van de commissie

Veilig incident melden (VIM). Bespreking en beoordeling van de incidenten op de kraam/zwangere afdeling.

werkgever: Admiraal De Ruyter Goes.

- Lid van de commissie perinatale audit. Maken van de chronologische verslagen van de intrauteriene vrucht dood en andere calamiteiten,  bespreking en beoordeling van de casussen. Werkgever: Admiraal De Ruyter ziekenhuis Goes."

Geen

Geen actie

Bol

Verpleegkundig Specialist.

Neonatologie

Erasmus MC -sophia,

Rotterdam

Bestuurslid VenVN VS - onbetaald

Geen

Geen actie

Kraft

Kinderartsneonatoloog UMCG

Geen

Geen

Geen actie

Manten

Gynaecoloogperinatoloog, Afdeling gyneaecologie en obstetrie, Isala klinieken, Zwolle

Geen

Geen

Geen actie

Rijken

Kinderarts neonatoloog Leids Universitair Medisch

Centrum

Voorzitter werkgroep

Landelijke Neonatale

Follow-up

(multidisciplinaire werkgroep), bestaande uit hoofdzakelijk kinderartsen, kinderfysiotherapeuten en kinderpsychologen, die goede en gestructureerde nazorg van NICU patienten in Nederland als doel

heeft)

 

-Vice-voorzitter lokale en regionale Perinatale

Audit-team Leiden

- Lid Verloskundig

SamenwerkingsVerband

(VSV) Leiden (buitengewoon bestuurslid) - Lid Nederlands-

Vlaamse Werkgroep

Neonatale Neurologie - Lid Projectgroep JGZrichtlijn Motorische Ontwikkeling (meelezen en beoordelen geleverde stukken) - Lid adviescommissie ontwikkelingsonderzoek Nederlands Centrum

Jeugdgezondheidszorg (op persoonlijke titel; 3x per jaar vergadering - beoordeling vergaderstukken en meebeslissen hierover)

Betrokken bij promotietraject

EPI-DAF studie (Extremely

Preterm Infants - Dutch Analysis on Follow-up). Recent gestarte studie vanuit MMC te Veldhoven, in samenwerking met de NICU's, LNF, N3 en

Perined

Geen actie

Hogeveen

Kinderartsneonatoloog 

Voorzitter WLAN/ N3

Aanbevelingen

- Bestuurslid N3 
- voorzitter elearning cursorisch onderwijs neonatologie

-principal lecturer 

-associate professor

 

PreCo studie: framework keuzehulp; PreCo study = Prenatal counseling in extreme prematurity 

Geen actie

Kleine de

Kinderarts, gepensioneerd

Bestuurslid Vereniging van Ouders van Couveusekinderen, onbetaald

als bestuurslid

Care4Neo een One time vendor agreement met Philips Design, betaald aan de Care4Neo.

Medisch adviseur

VEDUMA"

De Care4Neo participeert in onderzoek. De

vertegenwoordigers van

Care4Neo participeren niet op persoonlijk basis of voor eigen rekening in onderzoek.

Geen actie

Duvekot

GynaecoloogPerinatoloog

Directeur Medisch Advies en Expertise Bureau Duvekot

(betaald)
Voorzitter NVOG commissie

kwaliteitsdocumenten

(betaald)

Voorzitter Adviescommissie

Richtlijnen FMS

(betaald)

Geen

Geen actie

Boer

GynaecoloogPerinatoloog,

Amsterdam UMC, locatie VUMC

Geen

ZON-MW gesubsidieerd onderzoek naar vroeggeboorte.

Geen actie

Heijst van

Kinderarts-

Neonatoloog,

Radboudumc,

Nijmegen

Geen

Geen

Geen actie

Putten van der

Kinderartsneonatoloog te

MUMC

NLS-instructeur (SSHK), onbetaald

Geen

Geen actie

Porath

Gynaecoloogperinatoloog Máxima Medisch Centrum te

Eindhoven/Veldhoven

"Lid NVOG werkgroep

Otterlo, onbetaald

Lid NVOG werkgroep Foetale Echoscopie, onbetaald

Lid NVOG werkgroep Foeto-Maternale ziekte, onbetaald"

Geen

Geen actie

Inbreng patiëntenperspectief

Er werd aandacht besteed aan het patiënten perspectief door de afgevaardigde van de patiëntenvereniging in de werkgroep en door participatie van ouders van patiënten in de Invitational conference. De verkregen input is meegenomen bij het opstellen van de uitgangsvragen, de keuze voor de uitkomstmaten en bij het opstellen van de overwegingen. De conceptrichtlijn is tevens voor commentaar voorgelegd aan deelnemers van de Invitational conference en de betrokken patiëntenvereniging. De aangeleverde commentaren zijn bekeken en verwerkt.

 

Patiëntvertegenwoordigers van Care4Neo en Kind en Ziekenhuis hebben deelgenomen aan de knelpuntenanalyse, er heeft een vertegenwoordiger in de werkgroep gezeten die betrokken is geweest bij de module over samen beslissen. Beide organisaties waren onderdeel van de klankbord groep en hebben in die rol de richtlijn van commentaar voorzien en Care4Neo had een actieve rol in het ouderperspectief tijdens een extra ingelaste IC over ethische overwegingen bij deze richtlijn. 

Werkwijze

AGREE

Deze richtlijnmodule is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers, 2010). 

 

Knelpuntenanalyse en uitgangsvragen

Tijdens de voorbereidende fase inventariseerde de werkgroep de knelpunten in de zorg rondom extreme vroeggeboorte. Tevens zijn er knelpunten aangedragen door patiëntenverenigingen en stakeholders via een Invitational conference. Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep concept-uitgangsvragen opgesteld en definitief vastgesteld. 

 

Uitkomstmaten

Na het opstellen van de zoekvraag behorende bij de uitgangsvraag inventariseerde de werkgroep welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. Hierbij werd een maximum van acht uitkomstmaten gehanteerd. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten volgens hun relatieve belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen, als cruciaal (kritiek voor de besluitvorming), belangrijk (maar niet cruciaal) en onbelangrijk. Tevens definieerde de werkgroep tenminste voor de cruciale uitkomstmaten welke verschillen zij klinisch (patiënt) relevant vonden. 

 

Methode literatuursamenvatting

Een uitgebreide beschrijving van de strategie voor zoeken en selecteren van literatuur en de beoordeling van de risk-of-bias van de individuele studies is te vinden onder ‘Zoeken en selecteren’ onder Onderbouwing. De beoordeling van de kracht van het wetenschappelijke bewijs wordt hieronder toegelicht.

 

Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs 

De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie http://www.gradeworkinggroup.org/). De basisprincipes van de GRADE-methodiek zijn: het benoemen en prioriteren van de klinisch (patiënt) relevante uitkomstmaten, een systematische review (SR) per uitkomstmaat, en een beoordeling van de bewijskracht per uitkomstmaat op basis van de acht GRADE-domeinen (domeinen voor downgraden: risk of bias, inconsistentie, indirectheid, imprecisie, en publicatiebias; domeinen voor upgraden: dosis-effect relatie, groot effect, en residuele plausibele confounding).

 

GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag. Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie, in het bijzonder de mate van zekerheid dat de literatuurconclusie de aanbeveling adequaat ondersteunt (Schünemann, 2013; Hultcrantz, 2017). 

 

GRADE

Definitie

Hoog

  • er is hoge zekerheid dat het ware effect van behandeling dicht bij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • het is zeer onwaarschijnlijk dat de literatuurconclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Redelijk

  • er is redelijke zekerheid dat het ware effect van behandeling dicht bij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • het is mogelijk dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Laag

  • er is lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dicht bij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • er is een reële kans dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Zeer laag

  • er is zeer lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dicht bij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • de literatuurconclusie is zeer onzeker.

 

Bij het beoordelen (graderen) van de kracht van het wetenschappelijk bewijs in richtlijnen volgens de

GRADE-methodiek spelen grenzen voor klinische besluitvorming een belangrijke rol (Hultcrantz, 2017). Dit zijn de grenzen die bij overschrijding aanleiding zouden geven tot een aanpassing van de aanbeveling. Om de grenzen voor klinische besluitvorming te bepalen moeten alle relevante uitkomstmaten en overwegingen worden meegewogen. De grenzen voor klinische besluitvorming zijn daarmee niet één op één vergelijkbaar met het minimaal klinisch relevant verschil (Minimal Clinically Important Difference, MCID). Met name in situaties waarin een interventie geen belangrijke nadelen heeft en de kosten relatief laag zijn, kan de grens voor klinische besluitvorming met betrekking tot de effectiviteit van de interventie bij een lagere waarde (dichter bij het nuleffect) liggen dan de MCID (Hultcrantz, 2017).

 

Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)

Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en worden meegewogen, zoals aanvullende argumenten uit bijvoorbeeld de biomechanica of fysiologie, waarden en voorkeuren van patiënten, kosten (middelenbeslag), aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie. Deze aspecten zijn systematisch vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje ‘Overwegingen’ en kunnen (mede) gebaseerd zijn op expert opinion. Hierbij is gebruik gemaakt van een gestructureerd format gebaseerd op het evidence-todecision framework van de internationale GRADE Working Group (Alonso-Coello, 2016a; AlonsoCoello, 2016b). Dit evidence-to-decision framework is een integraal onderdeel van de GRADEmethodiek.

 

Formuleren van aanbevelingen

De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen, en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk (Agoritsas, 2017; Neumann, 2016). De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen. De werkgroep heeft bij elke aanbeveling opgenomen hoe zij tot de richting en sterkte van de aanbeveling zijn gekomen. 

 

In de GRADE-methodiek wordt onderscheid gemaakt tussen sterke en zwakke (of conditionele) aanbevelingen. De sterkte van een aanbeveling verwijst naar de mate van zekerheid dat de voordelen van de interventie opwegen tegen de nadelen (of vice versa), gezien over het hele spectrum van patiënten waarvoor de aanbeveling is bedoeld. De sterkte van een aanbeveling heeft duidelijke implicaties voor patiënten, behandelaars en beleidsmakers (zie onderstaande tabel). Een aanbeveling is geen dictaat, zelfs een sterke aanbeveling gebaseerd op bewijs van hoge kwaliteit (GRADE gradering HOOG) zal niet altijd van toepassing zijn, onder alle mogelijke omstandigheden en voor elke individuele patiënt.

 

Implicaties van sterke en zwakke aanbevelingen voor verschillende richtlijngebruikers 

 

Sterke aanbeveling

Zwakke (conditionele) aanbeveling

Voor patiënten

De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen en slechts een klein aantal niet.

Een aanzienlijk deel van de patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen, maar veel patiënten ook niet. 

Voor behandelaars

De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak moeten ontvangen. 

Er zijn meerdere geschikte interventies of aanpakken. De patiënt moet worden ondersteund bij de keuze voor de interventie of aanpak die het beste aansluit bij zijn of haar waarden en voorkeuren. 

Voor beleidsmakers

De aanbevolen interventie of aanpak kan worden gezien als standaardbeleid.

Beleidsbepaling vereist uitvoerige discussie met betrokkenheid van veel stakeholders. Er is een grotere kans op lokale beleidsverschillen. 

 

Organisatie van zorg

In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijnmodule is expliciet aandacht geweest voor de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, mankracht en infrastructuur).

Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van deze specifieke uitgangsvraag zijn genoemd bij de overwegingen. Meer algemene, overkoepelende, of bijkomende aspecten van de organisatie van zorg worden behandeld in de module Organisatie van zorg.

 

Commentaar- en autorisatiefase

De conceptrichtlijnmodule werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijnmodule aangepast. De wijzigingen werden voorgelegd aan de klankbordgroep. Vanwege het feit dat er buitengewoon veel wijzigingen zijn doorgevoerd werd een tweede commentaarronde uitgezet. De definitieve tekst werd na de tweede commentaarronde vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijnmodule werd aan de deelnemende (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënten)organisaties voorgelegd voor autorisatie. Ook in deze vorm kon de richtlijn niet geaccordeerd worden door NVK en NVOG gezien de te verwachten capaciteits- en juridische problemen bij een ondergrens voor actieve opvang van 23 weken, nader besproken in het hoofdstuk ‘Organisatie van Zorg’ en de juridische paragraaf. Derhalve vond op 29 november 2022 een consultatie plaats van de richtlijnwerkgroep met de besturen van NVK en NVOG. In gezamenlijk overleg werd uiteindelijk besloten in deze richtlijn de ondergrens voor actieve opvang in Nederlandse ziekenhuizen te handhaven op 24 weken en dit ook als zodanig in deze richtlijn op te nemen.

 

Literatuur

Agoritsas T, Merglen A, Heen AF, Kristiansen A, Neumann I, Brito JP, Brignardello-Petersen R, Alexander PE, Rind DM, Vandvik PO, Guyatt GH. UpToDate adherence to GRADE criteria for strong recommendations: an analytical survey. BMJ Open. 2017 Nov 16;7(11):e018593. doi: 10.1136/bmjopen-2017-018593. PubMed PMID: 29150475; PubMed Central PMCID: PMC5701989.

 

Alonso-Coello P, Schünemann HJ, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Rada G, Rosenbaum S, Morelli A, Guyatt GH, Oxman AD; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 1: Introduction. BMJ. 2016 Jun 28;353:i2016. doi: 10.1136/bmj.i2016. PubMed PMID: 27353417.

 

Alonso-Coello P, Oxman AD, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Vandvik PO, Meerpohl J, Guyatt GH, Schünemann HJ; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 2: Clinical practice guidelines. BMJ. 2016 Jun 30;353:i2089. doi: 10.1136/bmj.i2089. PubMed PMID: 27365494.

 

Brouwers MC, Kho ME, Browman GP, Burgers JS, Cluzeau F, Feder G, Fervers B, Graham ID, Grimshaw J, Hanna SE, Littlejohns P, Makarski J, Zitzelsberger L; AGREE Next Steps Consortium. AGREE II: advancing guideline development, reporting and evaluation in health care. CMAJ. 2010 Dec 14;182(18):E839-42. doi: 10.1503/cmaj.090449. Epub 2010 Jul 5. Review. PubMed PMID: 20603348; PubMed Central PMCID: PMC3001530.

 

Hultcrantz M, Rind D, Akl EA, Treweek S, Mustafa RA, Iorio A, Alper BS, Meerpohl JJ, Murad MH, Ansari MT, Katikireddi SV, Östlund P, Tranæus S, Christensen R, Gartlehner G, Brozek J, Izcovich A, Schünemann H, Guyatt G. The GRADE Working Group clarifies the construct of certainty of evidence. J Clin Epidemiol. 2017 Jul;87:4-13. doi: 10.1016/j.jclinepi.2017.05.006. Epub 2017 May 18. PubMed PMID: 28529184; PubMed Central PMCID: PMC6542664.

 

Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 (2012). Adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwalitieit. http://richtlijnendatabase.nl/over_deze_site/over_richtlijnontwikkeling.html

 

Neumann I, Santesso N, Akl EA, Rind DM, Vandvik PO, Alonso-Coello P, Agoritsas T, Mustafa RA, Alexander PE, Schünemann H, Guyatt GH. A guide for health professionals to interpret and use recommendations in guidelines developed with the GRADE approach. J Clin Epidemiol. 2016 Apr;72:45-55. doi: 10.1016/j.jclinepi.2015.11.017. Epub 2016 Jan 6. Review. PubMed PMID: 26772609.

 

Schünemann H, Brożek J, Guyatt G, et al. GRADE handbook for grading quality of evidence and strength of recommendations. Updated October 2013. The GRADE Working Group, 2013. Available from http://gdt.guidelinedevelopment.org/central_prod/_design/client/handbook/handbook.html. Schünemann HJ, Oxman AD, Brozek J, Glasziou P, Jaeschke R, Vist GE, Williams JW Jr, Kunz R, Craig J, Montori VM, Bossuyt P, Guyatt GH; GRADE Working Group. Grading quality of evidence and strength of recommendations for diagnostic tests and strategies. BMJ. 2008 May 17;336(7653):1106-10. doi: 10.1136/bmj.39500.677199.AE. Erratum in: BMJ. 2008 May 24;336(7654). doi: 10.1136/bmj.a139. 

 

Schünemann, A Holger J (corrected to Schünemann, Holger J). PubMed PMID: 18483053; PubMed Central PMCID: PMC2386626.

 

Wessels M, Hielkema L, van der Weijden T. How to identify existing literature on patients' knowledge, views, and values: the development of a validated search filter. J Med Libr Assoc. 2016 Oct;104(4):320-324. PubMed PMID: 27822157; PubMed Central PMCID: PMC5079497.

Volgende:
Gebruik van thoraxcompressies en/ of adrenaline