Electroconvulsietherapie (ECT)

Initiatief: NVvP Aantal modules: 34

Duur van het insult bij ECT

Uitgangsvraag

  1. Op welke wijze dient de duur van het insult bepaald te worden?
  2. Op welke wijze dient omgegaan te worden met een te kort insult?
  3. Op welke wijze dient omgegaan te worden met een te lang insult?

Aanbeveling

Om te kunnen bepalen dat de patiënt een gegeneraliseerd insult heeft aan beide hemisferen wordt bij RUL ECT de cuff-methode toegepast aan de ipsilaterale (dus rechter) extremiteit. Bij LUL ECT is dit daarom aan de linker extremiteit.

 

De EEG-registratiemethode bepaalt de maximale insultduur, omdat het motorische insult regelmatig eerder uitdooft dan het waar te nemen insult op het EEG.

 

In de praktijk wordt de insultduur bij voorkeur bepaald middels zowel de cuff-methode als de EEG--registratie.

 

Als te bewerkstellingen minimale insultduur wordt 20 seconden motorische insultactiviteit, gemeten met de cuff-methode, gehanteerd.

 

Als maximale insultduur wordt 120 seconden insultactiviteit, gemeten bij de EEG-registratie, gehanteerd.

 

Benzodiazepinen worden zoveel mogelijk vermeden, gereduceerd voor de ECT-kuur, of vlak voor de stimulustoediening geantagoneerd met flumazenil. Ook zonder benzodiazepine gebruik kan flumazenil de insultduur verlengen (waarbij niet aangetoond is dat de effectiviteit van de ECT toeneemt).

 

Na iedere ECT-sessie, waarbij de insultduur anders blijkt dan verwacht (zowel een kortere als een te lange duur), wordt geëvalueerd of de techniek juist is geweest en of er sprake is van (nieuwe) comedicatie.

 

Bij een daling van de insultduur beneden de minimale duur van 20 seconden motorische activiteit wordt eerst nagegaan of deze lagere insultduur geassocieerd is met daling van het antidepressief effect. Als dit niet het geval is kan overwogen worden niet in te grijpen. Als dit wel het geval is kunnen de volgende maatregelen worden overwogen (zie ook de module Anesthesiologische zorg):

  • verhoging van de stimulusdosis (eventueel na hertitratie);
  • hyperventileren (20 ademteugen/minuut) van de patiënt tot vlak voor de stimulustoediening;
  • omzetten van het anestheticum in etomidaat of eventueel S-ketamine;
  • indien benzodiazepinen gebruikt worden, deze af te bouwen, of te overwegen flumazenil te geven vlak voor de stimulustoediening;
  • flumazenil kan ook gegeven worden zonder dat patiënten benzodiazepine als comedicatie hebben.

 

Het routinematig gebruik van coffeine (cafeïne), theofylline of aminofylline om de insultduur te verlengen wordt afgeraden.

 

Bij een te lange insultduur (>120 seconden) wordt het insult gecoupeerd met een intraveneuze dosis hypnoticum (propofol) of een benzodiazepine (diazepam, midazolam of lorazepam).

Overwegingen

Kwaliteit van bewijs

Er is zeer weinig recente literatuur beschikbaar over de duur van het insult in relatie tot effectiviteit en bijwerkingen. Het is daarom de vraag in hoeverre de internationale consensus over een minimale en maximale insultduur bij ECT nog actueel is. In de praktijk worden insulten korter dan een bepaalde afgesproken minimale duur gezien als ‘inadequaat’ en waarschijnlijk minder therapeutisch, hoewel er hiervoor weinig tot geen wetenschappelijke evidentie bestaat.

 

Balans tussen gewenste en ongewenste effecten

Het uitgangspunt in de praktijk is dat een insult therapeutisch moet zijn met zo min mogelijk bijwerkingen. Dit kan alleen in het beloop van de ECT-kuur worden beoordeeld. Daarom is continuïteit in het behandelcontact buiten de ECT-sessies van groot belang. In overleg met de patiënt, naasten en/of het behandelteam (zeker ook de verpleegkundigen die de patiënt 24/7 observeren op de afdeling) moet regelmatig worden geëvalueerd of de patiënt verbetert en of deze niet (te) veel cognitieve bijwerkingen ervaart. Deze klinische informatie gebruikt de psychiater vervolgens om per sessie de dosis vast te stellen. Een reden om de lengte van het insult beperkt te houden is een aangetoond verband tussen langere insultduur en postictaal delier (Reti e.a., 2014).

 

Patiëntenperspectief

Patiënten hebben zelf vaak onvoldoende zicht op de relevante van de techniek van ECT. Zoals hierboven gesteld moet in overleg met de patiënt, gedurende het beloop van de ECT-kuur, worden geëvalueerd wat de effectiviteit en de mate van bijwerkingen van de ECT-sessies zijn.

 

Professioneel perspectief

Omwille van de eenduidigheid is het belangrijk dat het behandelteam vooraf vaststelt wat redelijke grenzen zijn aan de insultduur, zowel de minimale als maximale insultduur.

 

Minimale insultduur

Door sommige psychiaters wordt ter beoordeling van de adequaatheid van het insult tijdens ECT een minimale insultduur gehanteerd van 20 seconden voor het motorisch insult gemeten met de cuff-methode en 25 seconden voor de duur van het insult op de EEG-registratie (Abrams, 2002). Anderen hanteren respectievelijk 15 en 20 seconden (Royal College of Psychiatrists, 2005; Van den Broek e.a., 2005).

 

Maximale insultduur

Omdat een langer durend insult geen therapeutische meerwaarde lijkt te hebben, samenhangt met meer postictale verwardheid en wellicht neurotoxisch kan zijn, wordt gesteld dat een insult niet langer dient te duren dan 120 seconden. Bij overschrijding van de maximumduur wordt geadviseerd om het insult te couperen met een benzodiazepine of een dosis van een anestheticum (zie de module Gewenste frequentie).

 

Middelenbeslag

Het toedienen van een effectief insult is relevant in relatie tot de behandelduur van de patiënt, en daarmee het beslag op tijd en financiële middelen.

 

Organisatie van zorg

Omdat de insultduur gerelateerd is aan een (zeer) kort tijdsbestek, en de maximale insult duur 3 minuten betreft, is er geen invloed op de organisatie van de zorg.

 

Maatschappelijk perspectief

Zoals gesteld is het essentieel dat therapeutisch insulten worden opgewekt tijdens de ECT-kuur. Daarmee is de totale behandelduur zo kort mogelijk, de effectiviteit het hoogste en daarmee de resultaten voor de maatschappij het meest optimaal.

Onderbouwing

Bij ect is het de bedoeling een insult met een bepaalde duur op te wekken. Om in de praktijk deze insultduur te kunnen meten zijn verschillende methoden bekend, waaronder de zogenaamde ‘cuff-methode’ en de tijdsregistratie van het elektro-encefalogram (eeg). Ter beantwoording van de uitgangsvraag werden onderzoeken gezocht die de insultduur bepaalden met de cuff-methode en die met het EEG vergeleken. De geselecteerde literatuur werd gebruikt om een uitspraak te kunnen doen over de voor- en nadelen van beide methoden. Door de aard van de vraagstelling zijn er geen gerandomiseerde onderzoeken te vinden die beide methoden vergelijken bij één en dezelfde patiënt.

 

Cuff-methode

Bij de cuff-methode wordt vóór het toedienen van de spierverslapper een tourniquet geplaatst om een arm of een been en opgepompt tot beduidend boven de systolische bloeddruk. Bij de rechts unilaterale (rul) elektrodeplaatsing wordt bij voorkeur de band om een ipsilaterale extremiteit geplaatst, zodat de generalisatie van het motorisch insult bewezen kan worden, in aanvulling op een bilateraal afgeleid EEG (Lambert & Petty, 1994). Daarnaast biedt dit de mogelijkheid om in te schatten of de mate van anesthesie voldoende is, omdat de voor de rest verslapte doch bewuste patiënt met deze extremiteit nog kan gebaren. De band moet zo snel mogelijk na het verdwijnen van de motorische activiteit leeggemaakt worden om onnodig afknellen te voorkomen.

 

EEG-registratiemethode

Bij de EEG-registratiemethode worden EEG-elektroden op het hoofd bevestigd om de elektrische activiteit in de hersenen te kunnen meten vlak voor, tijdens en direct na het opgewekte insult. Deze EEG-elektroden worden per afleiding meestal beiderzijds direct boven de wenkbrauw en op het mastoïd geplaatst met een aarde-elektrode op het voorhoofd of bovenlichaam van de patiënt. Indien niet aan beide hemisferen wordt geregistreerd, dan dient in ieder geval bij rul-elektrodeplaatsing het EEG aan de contralaterale zijde plaats te vinden, om aan te kunnen tonen dat het insult gegeneraliseerd was over beide hemisferen. Ook is het eeg nuttig om de maximale insultduur te kunnen bepalen als er geen motorische activiteit meer is waar te nemen (Fink & Johnson, 1982; Ries, 1985; Gilmore e.a., 1991).

 

Duur van een insult

Hoewel er geen aanwijzingen zijn dat de duur van het insult geassocieerd is met het therapeutisch effect van ECT, wordt in de praktijk aangenomen dat een therapeutisch EEG-insult een minimale duur moet hebben.

Vastellen van de duur van een insult

⨁ΟΟΟ

Er zijn voorzichtige aanwijzingen dat de insultduur gemeten in de klinische praktijk met de cuff-methode soms korter en soms even lang is als meting met eeg.

(Fink & Johnson, 1982; Ries, 1985)

⨁ΟΟΟ

Er zijn voorzichtige aanwijzingen dat het gebruik van alleen de cuff-methode onvoldoende is om de insultduur adequaat te kunnen beoordelen, omdat dit kan leiden tot onderschatting van de insultduur.

(Mayur e.a., 1999)

 

Omgaan met een te korte insultduur

⨁ΟΟΟ

Internationale richtlijnen adviseren om bij een te korte insultduur in dezelfde ECT-sessie te herstimuleren na 30-60 seconden met een hogere elektrische dosis (bijvoorbeeld een dosis die 50% hoger is dan de oorspronkelijke dosis).

 (American Psychiatric Association, 2001; Van den Broek e.a., 2005)

 

Omgaan met een te lange insultduur

⨁ΟΟΟ

Internationale richtlijnen adviseren om als een te lange insultduur optreedt, het insult te couperen met een intraveneuze dosis benzodiazepine, zoals diazepam, midazolam of lorazepam, of een aanvullende gift van het hypnoticum.

(American Psychiatric Association, 2001; Abrams, 2002; Royal College of Psychiatrists, 2005; Van den Broek e.a., 2005; Verwey & Van Waarde, 2019)

Ter beantwoording van de uitgangsvraag ‘hoe om te gaan met een te korte of lange insultduur’ werd een literatuuronderzoek uitgevoerd en werden handboeken geraadpleegd naar bestudeerde interventies bij een te kort of te lang insult. Onderzoeken werden geïncludeerd als ze een vergelijking beschreven tussen minstens twee interventies en de invloed op de insultduur. Er werden twee gerandomiseerde, gecontroleerde onderzoeken gevonden (Coffey e.a., 1990; McCall e.a., 1993) en één overzichtsartikel (Datto e.a., 2002).

Het literatuuronderzoek naar te nemen maatregelen bij een te lang opgewekt insult leverde geen vergelijkende onderzoeken op. Alleen internationale richtlijnen en handboeken waren beschikbaar (American Psychiatric Association, 2001; Abrams, 2002; Royal College of Psychiatrists, 2005; Van den Broek e.a., 2005; Verwey&Van Waarde, 2019).

 

Wijze van bepalen duur insult

De meest recente literatuur over dit onderwerp dateert van 1994. De duur gemeten met de cuff-methode is korter of even lang als die gemeten met het eeg. Fink & Johnson (1982) vonden een verschil van 10-50% in insultduur tussen beide methoden. Ries (1985) vond dat de EEG-insultduur 4,4 tot 116,2 seconden langer was dan gemeten met de cuff-methode.

Er is discussie over de betrouwbaarheid van de cuff-methode als enige methode voor bepaling van de lengte van de insultduur. In een prospectief onderzoek van 232 patiënten werd gevonden dat – indien de cuff-methode als enige maat voor de insultduur zou zijn gebruikt – bij 15 patiënten (7%) onnodig gerestimuleerd zou zijn vanwege een vermeende inadequate insultduur (Mayur e.a., 1999).

Een onderzoek van Reti e.a. (2014) toonde wel een significante associatie (p = 0.003) tussen een langer insult en kans op een postictaal delier.

 

Een te korte of lange insultduur

De literatuur over dit onderwerp is vooral beschrijvend. Indien de insultduur niet binnen de gewenste grenswaarden blijkt te zijn, dient allereerst te worden geëvalueerd of de ECT ‘lege artis’ is toegepast. Technische problemen, zoals het ongewenst voortijds loslaten van de stimulusknop of een te hoge of te lage impedantie waardoor het apparaat uit veiligheid de stimulus voortijdig heeft beëindigd, kunnen leiden tot een te korte insultduur. Indien er sprake was van een te lange insultduur, dan dient het EEG nader bestudeerd te worden. Sommige EEG-artefacten kunnen voor insultactiviteit worden aangezien, terwijl dit onjuist is (bijvoorbeeld interpretatie als insultactiviteit van de bloedstroom in de arteria carotis als de EEG-elektrode(s) te laag is (zijn) bevestigd). Ook het gebruik van comedicatie door de patiënt, die de insultduur kunnen verkorten (zoals benzodiazepinen, antihypertensiva, anti-epileptica; zie Boylan e.a., 2000) of verlengen (theofylline, caffeine), dient te worden geëvalueerd. Als het gebruik van een benzodiazepine niet kan worden gestaakt, dan is het te overwegen deze vlak voor de stimulustoediening te antagoneren met flumazenil (Krystal e.a., 1998), zie ook de module Add-on strategieën.

Daarnaast is het van belang om zich te realiseren dat de Food and Drug Administration (FDA) in de Verenigde Staten heeft bepaald dat ECT-apparaten een maximale stimulusdosis van 576 mC mogen genereren. In Nederland en België is een dubbele maximale stimulus toegestaan (1008-1152 mC). Omdat in de Verenigde Staten patiënten met een hoge insultdrempel door deze restrictie sneller aan de maximale dosering toekomen, bestaat de literatuur over dit onderwerp voornamelijk uit Amerikaanse onderzoeken die mogelijk niet van toepassing zijn voor de Nederlandse en Belgische situatie.

 

Maatregelen bij een te lange insultduur

Een te lange insultduur kan worden gezien bij het toedienen van een elektrische stimulus vlak bij de prikkeldrempel. Dit wordt niet zelden bij een dosistitratiesessie waargenomen. Zodra de dosis (sterk) boven de ST wordt toegediend, wordt de insultduur korter. Ook kan sommige comedicatie de insultduur verlengen, waarop de psychiater deze dient te evalueren en eventueel aan te passen. Als een insultduur >120 seconden optreedt, is het advies het insult te couperen met een benzodiazepine of aanvullende dosis van het anestheticum (Verwey & Van Waarde, 2019).

 

Maatregelen bij een te korte insultduur

Bij een te korte insultduur kan het anestheticum worden veranderd, kan hyperventilatie worden toegepast, en kan additie van een aantal middelen plaatsvinden om de insultduur te verlengen (zie de module Add-on strategieën). Hier worden alleen de maatregelen ten aanzien van de ECT-techniek beschreven. Uit het literatuuronderzoek blijkt dat bij een te kort insult het gebruikelijk is om tijdens dezelfde sessie opnieuw te stimuleren, maar dan wel met een hogere elektrische stimulus (bijvoorbeeld +50% of de volgende stap in het titratieschema). De American Psychiatric Association (2001) geeft de aanbeveling om 30 tot 60 seconden te wachten voor restimulatie, omdat er nog een verlaat insult kan optreden en in deze tijd de refractaire periode van de neuronen wordt overbrugd.

In de literatuur wordt soms gesuggereerd dat een methode die de insultduur verlengt gepaard gaat met een verlaging van de insultdrempel. Het gerandomiseerde en gecontroleerde onderzoek van McCall e.a. (1993) toonde echter aan dat cafeïne weliswaar de insultduur significant verlengde, maar dat de insultdrempel ongewijzigd bleef. Daarnaast is ook belangrijk om vast te stellen dat de meeste literatuur over methoden om de insultduur te verlengen gepubliceerd is voordat bekend werd dat, met name bij RUL ECT, de stimulussterkte gerelateerd aan de insultdrempel bepalend is voor de effectiviteit van ect, en niet zozeer de insultduur. Het belang van het nastreven van een minimale insultduur is daarom discutabel en de vraag rijst of routinematig gebruik van methoden om de insultduur te verlengen zinvol is. Daarbij komt dat de verschillende beschreven methoden om de insultduur te verlengen bijwerkingen kunnen geven, zoals meer kans op geheugenproblemen (Lisanby e.a., 2000), en het gebruik van cafeïne kan bij oudere patiënten gepaard gaan met tachycardie en verhoogde bloeddruk (Kelsey & Grossberg, 1995). De vraag is bovendien of een langer insult zich wel vertaalt in een betere respons (Kellner, 2018).

  1. Abrams, R. (2002). Electroconvulsive Therapy (4de druk). New York, NY: Oxford University Press.
  2. American Psychiatric Association. (2001). The Practice of Electroconvulsive Therapy (2de druk). Washington, DC: American Psychiatric Association.
  3. Ayd, F.J., Jr. (1961). Methohexital (Brevital): a new anesthetic for electroconvulsive therapy. Diseases of the Nervous System, 22, 388-390.
  4. Bergsholm, P., Gran, L., & Bleie, H. (1984). Seizure duration in unilateral electroconvulsive therapy. The effect of hypocapnia induced by hyperventilation and the effect of ventilation with oxygen. Acta Psychiatrica Scandinavica, 69, 121-128.
  5. Boylan, L.S., Haskett, R.F., Mulsant, B.H., e.a. (2000). Determinants of seizure threshold in ECT: benzodiazepine use, anesthetic dosage, and other factors. Journal of ECT, 16(1), 3-18.
  6. Broek, W.W. van den, Leentjens, A.F.G., van Vliet, I.M., e.a. (Red.). (2005). Handboek Elektroconvulsietherapie. Assen: Koninklijke Van Gorkum.
  7. Chater, S.N., & Simpson, K.H. (1988). Effect of passive hyperventilation on seizure duration in patients undergoing electroconvulsive therapy. British Journal of Anaesthesia, 60, 70-73.
  8. Coffey, C.E., Figiel, G.S., Weiner, R.D., e.a. (1990). Caffeine augmentation of ECT. American Journal of Psychiatry, 147, 579-585.
  9. Conca, A., Germann, R., & König, P. (2003). Etomidate vs. thiopentone in electroconvulsive therapy. An interdisciplinary challenge for anesthesiology and psychiatry. Pharmacopsychiatry, 36, 94-97.
  10. Datto, C., Rai, A.K., Ilivicky, H.J., e.a. (2002). Augmentation of seizure induction in electroconvulsive therapy: a clinical reappraisal. Journal of ECT, 18(3), 118-125.
  11. Fink, M., & Johnson, L. (1982). Monitoring the duration of electroconvulsive therapy seizures: 'cuff' and EEG methods compared. Archives of General Psychiatry, 39, 1189-1191.
  12. Gilmore, J.H., Isley, M.R., Evans, D.L., e.a. (1991). The reliability of computer-processed EEG in the determination of ECT seizure duration. Convulsive Therapy, 7, 166-174.
  13. Kellner, C. H. (2018). Advances in Technique and Understanding Mechanisms of Action: Adding to the Evidence Base in Electroconvulsive Therapy (ECT). Journal of ECT 34(4): 209-210.
  14. Kelsey, M.C., & Grossberg, G.T. (1995). Safety and efficacy of caffeine-augmented ECT in elderly depressives: a retrospective study. Journal of Geriatric Psychiatry and Neurology, 8, 168-172.
  15. Khalid, N., Atkins, M., & Kirov, G. (2006). The effects of etomidate on seizure duration and electrical stimulus dose in seizure-resistant patients during electroconvulsive therapy. Journal of ECT, 22(3), 184-188.
  16. Krystal, A. D., Watts, B. V., Weiner, R. D., Moore, S., Steffens, D. C., & Lindahl, V. (1998). The use of flumazenil in the anxious and benzodiazepine-dependent ECT patient. Journal of ECT, 14(1), 5-14.
  17. Krystal, A.D., Weiner, R.D., Dean, M.D., e.a. (2003). Comparison of seizure duration, ictal EEG, and cognitive effects of ketamine and methohexital anesthesia with ECT. Journal of Neuropsychiatry and Clinical Neurosciences, 15(1), 27-34.
  18. Lambert, M., & Petty, F. (1994). EEG seizure duration monitoring of ECT. Progress in Neuro-Psychopharmacology & Biological Psychiatry, 18, 497-502.
  19. Leentjens, A.F., van den Broek, W.W., Kusuma, A., e.a. (1996). Facilitation of ECT by intravenous administration of theophylline. Convulsive Therapy, 12, 232-237.
  20. Lisanby, S.H., Maddox, J.H., Prudic, J., e.a. (2000). The effects of electroconvulsive therapy on memory of autobiographical and public events. Archives of General Psychiatry, 57, 581-590.
  21. Mayur, P.M., Gangadhar, B.N., Janakiramaiah, N., e.a. (1999). Motor seizure monitoring during electroconvulsive therapy. British Journal of Psychiatry, 174, 270-272.
  22. McCall, W.V., Reid, S., Rosenquist, P., e.a. (1993). A reappraisal of the role of caffeine in ECT. American Journal of Psychiatry, 150, 1543-1545.
  23. Reti, I. M., Krishnan, A., Podlisky, A., Sharp, A., Walker, M., Neufeld, K. J., & Hayat, M. J. (2014). Predictors of electroconvulsive therapy postictal delirium. Psychosomatics, 55(3), 272-279.
  24. Ries, R.K. (1985). Poor interrater reliability of MECTA EEG seizure duration measurement during ECT. Biological Psychiatry, 20, 94-98.
  25. Royal College of Psychiatrists (2005) The ECT Handbook. The third report of the Royal College of Psychiatrists' special committee on ECT. CR128. London: Royal College of Psychiatrists.
  26. Saffer, S., & Berk, M. (1998). Anesthetic induction for ECT with etomidate is associated with longer seizure duration than thiopentone. Journal of ECT, 14, 89-93.
  27. Stern, L., Dannon, P.N., Hirschmann, S., e.a. (1999). Aminophylline increases seizure length during electroconvulsive therapy. Journal of ECT, 15, 252-257.
  28. Swartz, C.M., & Lewis, R.K. (1991). Theophylline reversal of electroconvulsive therapy (ECT) seizure inhibition. Psychosomatics, 32, 47-51.
  29. Verwey, B & Van Waarde, J.A. (redactie). Leerboek Elektroconvulsietherapie. Utrecht: Boom/De TijdstoomTijdstroom, 2019.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 01-08-2021

Laatst geautoriseerd  : 01-08-2021

Geplande herbeoordeling  : 01-01-2027

Uiterlijk in 2026 bepaalt de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) in samenspraak met de betrokken partijen of deze richtlijn nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen wanneer nieuwe ontwikkelingen aanleiding geven een vervroegd herzieningstraject te starten. In beide gevallen is de huidige richtlijn geldig tot het daadwerkelijk verschijnen van de definitieve herziene versie.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
  • Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland
  • Vlaamse Vereniging voor Psychiatrie
  • Werkgroep ECT Nederland van de NVvP

Algemene gegevens

Op initiatief van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) is door de werkgroep Richtlijn Elektroconvulsietherapie (ECT) een update ontwikkeld van de multidisciplinaire richtlijn uit 2010. De ontwikkeling van de module werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het Trimbos-instituut.

Doel en doelgroep

De module is ontwikkeld als hulpmiddel. De Richtlijn ECT geeft aanbevelingen en handelingsinstructies voor de indicaties van ECT, technische aspecten, anesthesiologische zorg, vervolgbehandeling na ECT en organisatie van zorg.

De module geeft aanbevelingen ter ondersteuning van de praktijkvoering van alle professionals die betrokken zijn bij het bieden van ECT aan de groepen patiënten die deze nodig hebben. Op basis van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en overige overwegingen geeft de module een overzicht van goed (‘optimaal’) handelen als waarborg voor kwalitatief hoogwaardige zorg. De module kan tevens richting geven aan de onderzoeksagenda voor wetenschappelijk onderzoek op het gebied van ECT.

Vanuit de multidisciplinaire ontwikkelprocedure poogt de richtlijn een positief effect te hebben op de multidisciplinaire samenwerking in de dagelijkse praktijk. Daarnaast moet de richtlijn gezien worden als een leidende tekst, waarvan een vertaling kan plaatsvinden naar lokale zorgprogramma’s en protocollen. Het opstellen van lokale zorgprogramma’s en protocollen op basis van deze module wordt door de werkgroep aangemoedigd, omdat het voor de implementatie van de in de richtlijn beschreven optimale zorg bevorderlijk is.

Indien de aanbevelingen uit deze richtlijn in de concrete situatie niet aansluiten bij de wensen of behoeften van de patiënt voor wie ECT wordt overwogen of overwogen zou moeten worden, dan moet het mogelijk zijn beredeneerd af te wijken van de richtlijn, tenzij de wensen of behoeften van de patiënt naar de mening van de psychiater hem/haar kunnen schaden dan wel geen toegevoegde waarde hebben.

 

Afbakening

Deze module betreft indicaties, technische aspecten, anesthesiologische zorg, vervolgbehandeling en zorgorganisatie rond het aanbieden van ECT aan patiënten met een depressieve-, een suïcidale-, een manische-, een katatone-, of een psychotische episode, een episode met bewustzijnsdaling, of een motorisch ontregelde episode.

Met uitzondering van de module over ECT bij adolescenten, zijn studies over personen vanaf 18 jaar meegenomen. In de module is gezocht systematische reviews en meta-analyses met een publicatiedatum van 2008 tot en met 1 maart 2019. Nog niet gepubliceerde onderzoeken zijn niet meegenomen (wel onderzoeken 'in press'). Zie voor meer informatie over de afbakening van de module in de bijlagen. Per module is een bijlage opgenomen met toelichting over de gebruikte reviewstrategie (reviewprotocollen per uitgangsvraag).

Samenstelling werkgroep

De Multidisciplinaire Richtlijn ECT is ontwikkeld door de werkgroep ECT, in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.

De werkgroep, onder voorzitterschap van prof. dr. Walter van den Broek, psychiater en opleider psychiatrie bij het Erasmus Medisch Centrum in Rotterdam, bestond uit: psychiaters, verpleegkundigen, verpleegkundig specialisten GGZ, anesthesiologen, een klinisch neuropsycholoog en een ervaringsdeskundige, die door de beroepsverenigingen en patiëntenvereniging werden afgevaardigd.

Voorafgaande aan het ontwikkeltraject werden kennismakingsgesprekken gevoerd met verscheidene kandidaatleden voor de werkgroep. Uit deze groep belangstellenden werden de huidige werkgroep leden geselecteerd. Naast de werkgroep is een groep van adviseurs samengesteld, die werd gevraagd voorafgaand aan de commentaarfase schriftelijk en telefonisch te reageren op onderdelen van de concepttekst. De werkgroep werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het technisch team van het Trimbos-instituut. Dit technisch team bestond uit een projectleider, literatuur reviewers, een gezondheidseconoom, een notulist en een projectassistente. Onderstaande schema's geven een overzicht van de samenstelling van de werkgroep, de adviesgroep en het ondersteunend technisch team.

 

Leden werkgroep

 

Naam

Organisatie

Beroepsvereniging

1.

Walter van den Broek

Erasmus MC

Psychiater, NVvP

2.

Jeroen van Waarde

Rijnstate

Psychiater, NVvP

3.

Martijn van Noorden

LUMC

Psychiater, NVvP

4.

Harm Pieter Spaans

Parnassia

Psychiater, NVvP

5.

Pascal Sienaert

Upcku Leuven

Psychiater, VVP België

5.

Mark Koning

Rijnstate

Anesthesioloog-Intensivist, NVA

6.

Nick Koning

Rijnstate

Anesthesioloog, NVA

7.

Lianneke Egberink

GGz InGeest

Verpleegkundig specialist GGz, V&VN

8.

Franklin Dik

GGz Rivierduinen

Verpleegkundig specialist GGz, V&VN

9.

Esmée Verwijk

AMC

Klinisch neuropsycholoog, NIP

10.

Hector van den Boorn

AMC

Clientvertegenwoordiger, MIND

 

Leden Adviesgroep

Module

Naam

Organisatie

Beroep

Indicatie voor ECT

Eric van Exel

GGzIngeest

Psychiater, voorzitter WEN

Technische aspecten

Metten Somers

UMCU

Psychiater, voorzitter WEN

 

Hans Warning

UMCG

Verpleegkundig specialist psychiatrie

Anesthesiologische zorg

Theo Groenland

 Park Medisch Centrum

Anesthesioloog

Zorgorganisatie

Judith Godschalx

Spaarne Gasthuis

Psychiater

Bijwerkingen (verschillende modules)

Mike van Kessel

Antes

Psycholoog

 

Methodologische ondersteuning

Naam

 

Ondersteuning

Danielle van Duin

Projectleider, Trimbos-instituut

Matthijs Oud

Reviewer, Trimbos-instituut

Egbert Hartstra

Reviewer, Trimbos-instituut

Ben Wijnen

Gezondheidseconoom, Trimbos-instituut

Diana de Ruijter Korver

Projectassistent, Trimbos-instituut

 

In totaal kwam de werkgroep ECT voorafgaand aan de commentaarfase 7 keer bijeen in een periode van 13 maanden (januari 2019 – februari 2020). In deze periode werden de stappen van de methodiek voor evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO) doorlopen. Op systematische wijze werd literatuuronderzoek gedaan, waarna de reviewers een selectie maakten in de gevonden onderzoeken (zie voor informatie over de selectiecriteria: de per module bijgevoegde reviewprotocollen). De reviewers beoordeelden de kwaliteit en inhoud van de aldus verkregen literatuur en verwerkten deze in evidence tabellen, Risk of bias tabellen, forest plots, GRADE profielen en beschrijvingen van de wetenschappelijke onderbouwing en wetenschappelijke (gewogen) conclusies. Leden van de werkgroep gingen op basis van de gevonden literatuur met elkaar in discussie over praktijkoverwegingen en aanbevelingen. De werkgroepleden schreven samen met het technisch team van het Trimbos-instituut de concepttekst, die ter becommentariëring openbaar is gemaakt. De ontvangen commentaren zijn verzameld in een commentaartabel, die tijdens een werkgroepbijeenkomst is besproken. Na het verwerken van de op deze bijeenkomst voorgestelde wijzigingen is de definitieve richtlijn ter autorisatie aangeboden aan de betrokken beroepsverenigingen en patiëntorganisatie.

Inbreng patiëntenperspectief

Zie het verslag van de patiënt focusgroep bijeenkomst in de bijlagen.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

Recent onderzoek laat zien dat er bij trajecten rond kwaliteitsstandaarden voornamelijk aandacht is voor de ontwikkeling van de kwaliteitstandaard. Planmatige opgezette en onderbouwde invoering komt maar heel beperkt van de grond. Hierop dient gericht te worden aangestuurd door financiers, zodat hier al bij de start geld voor beschikbaar is. De Regieraad voor richtlijntrajecten onderschrijft dan ook een programmatische aanpak van de ontwikkeling, invoering én evaluatie van kwaliteitsstandaarden inclusief (financiële en organisatorische) middelen, om het gebruik van de standaarden te stimuleren, monitoren en evalueren[1]. TNO, CBO en het Trimbos-instituut besloten deze opdracht samen uit te voeren, met als doel de complementaire inzichten en expertise te vertalen in een gemeenschappelijke visie op richtlijnen en andere kwaliteitsstandaarden. Dit resulteerde in een praktisch instrument voor een analyse van richtlijntrajecten: Kwaliteit Richtlijnontwikkeling, Invoering en Evaluatie (KRIE).

Werkwijze

De multidisciplinaire richtlijn ECT is ontwikkeld volgens de methodiek van de evidence based richtlijn­ontwikkeling (EBRO).

 

Uitgangsvragen

De module is ontwikkeld op geleide van uitgangsvragen, die gebaseerd zijn op knelpunten die worden ervaren rondom indicaties, technische aspecten, anesthesiologische zorg, vervolgbehandeling, en organisatie van zorg bij ECT.

De module is geen leerboek waarin zoveel mogelijk beschikbare kennis over een onderwerp wordt opgenomen, maar een document met praktische aanbevelingen rondom knelpunten uit de praktijk. Dat betekent dat praktijkproblemen zoveel als mogelijk uitgangspunt zijn van de teksten in de module. Dat betekent ook dat méér aandacht gegeven wordt aan de wijze waarop die praktijkproblemen worden opgelost, dan aan degene door wie die problemen worden aangepakt of opgelost. De module is een document waarin staat hoe indicatiestelling, technische uitvoering, anesthesiologische begeleiding, vervolgbehandeling bij ECT er inhoudelijk uitziet. Daarnaast worden in een apart module aanbevelingen gedaan voor de organisatie van zorg bij ECT en over de kosteneffectiviteit en budget impact van het aanbieden van ECT. In deze module worden de hieronder beschreven ‘klinische uitgangsvragen’ behandeld in de verschillende modules.

Uitgangsvragen in de richtlijn ECT zijn:

 

Module

Uitgangsvragen

Indicaties voor ECT

  • Wat zijn algemene uitgangspunten bij ECT?

Stemmingsstoornissen

  • Is ECT effectiever dan schijn-ECT bij de behandeling van een depressieve stoornis?
  • Is ECT effectiever dan antidepressiva bij de behandeling van een depressieve stoornis?
  • Is ECT effectiever bij de behandeling van een depressie met psychotische kenmerken vergeleken met niet-psychotische depressie?
  • Is ECT effectiever dan antidepressiva bij de behandeling van een depressie met psychotische kenmerken?
  • Is een medicatieresistente depressie een indicatie voor het toepassen van ECT?
  • Is suïcidaliteit een indicatie voor de toepassing van ECT?
  • Is een depressieve stoornis bij ouderen een indicatie voor het toepassen van ECT?
  • Is een depressieve stoornis bij adolescenten een indicatie voor het toepassen van ECT?
  • Is een depressieve episode in het kader van een bipolaire stoornis een indicatie voor het toepassen van ECT?
  • Is een manische episode in het kader van een bipolaire stoornis een indicatie voor het toepassen van ECT?
  • Is een rapid cycling patroon of ‘mixed-state’ in het kader van een bipolaire stoornis een indicatie voor het toepassen van ECT?

Primair psychotische stoornissen

  • Zijn de ziektebeelden schizofrenie en schizo-affectieve stoornis indicaties voor het toepassen van ECT?
  • Is ECT effectiever dan farmacotherapie bij therapieresistente schizofrenie?
  • Is ECT effectief bij een katatone episode?

Overige therapieresistente aandoeningen

  • Kan ECT geïndiceerd zijn bij een therapieresistent delier?
  • Kan ECT geïndiceerd zijn bij de ziekte van Parkinson, met of zonder depressieve episode?
  • Kan ECT geïndiceerd zijn bij een therapieresistente status epilepticus?

Technische Aspecten van ECT

  • Welke definities van brief pulse (BP) en ultra-brief pulse (UBP) dienen aangehouden te worden en zijn belangrijk voor de interpretatie van het huidig beschikbare ECT-onderzoek?
  • Welke elektrodeplaatsing verdient de voorkeur bij het toepassen van ECT?
  • Welke doseringsmethode en dosis hebben de voorkeur bij het toepassen van ECT?
  • Op welke wijze dient de duur van het insult bepaald te worden?
  • Op welke wijze dient omgegaan te worden met een te kort of een te lang insult?
  • Wat is de gewenste frequentie van ECT, rekening houdend met de stoornis en de elektrodeplaatsing?
  • Uit hoeveel behandelingen dient een behandeling met ECT te bestaan, wil deze adequaat zijn uitgevoerd?
  • Op welke wijze dient de behandeling met ECT geëvalueerd te worden?
  • Welk farmacologisch beleid dient gevoerd te worden bij de toepassing van ECT, rekening houdend met de stoornis?
  • Wat zijn specifieke verpleegkundige taken in de zorg rondom ECT?
  • Welke voorlichting over ECT dient een patiënt vooraf, tijdens en na de behandeling te ontvangen?

Anesthe-siologische zorg

  • Waar dient een doelgerichte preoperatieve screening voor ECT uit te bestaan?
  • Wat zijn de absolute en relatieve contra-indicaties voor het toepassen van ECT?
  • Welke organisatie en maatregelen dient men toe te passen met betrekking tot anesthesie bij ECT?
  • Welke hypnotica zijn eerste keus bij het toepassen van ECT?
  • Welk anesthesiologisch beleid dient uitgevoerd te worden bij het gebruik van anticholinergica bij ECT?
  • Welk beleid dient te worden uitgevoerd om de cardiovasculaire effecten van een ECT te behandelen?
  • Welke add-on maatregelen kunnen het effect van een ECT vergroten?
  • Op welke wijze dienen de meest voorkomende acute bijwerkingen van ECT voorkomen of behandeld te worden?

Vervolg behandeling na ECT

  • Waaruit dient de farmacotherapeutische vervolgbehandeling te bestaan van een patiënt met een unipolaire depressieve stoornis na een succesvolle ECT-kuur?
  • Waaruit dient de psychotherapeutische vervolgbehandeling te bestaan van een patiënt met een unipolaire depressieve stoornis/bipolaire stoornis/schizofrenie na een succesvolle ECT-kuur?
  • Wanneer is een vervolgbehandeling met ECT geïndiceerd na een succesvolle ECT-kuur?

Organisatie van zorg

  • Wat is de positie van ECT in het gehele behandeltraject van patiënten met ernstige psychiatrische aandoeningen?
  • Welke randvoorwaarden moeten georganiseerd te zijn voordat ECT kan worden uitgevoerd?

Perspectief patiënten en naasten

  • Hoe wordt ECT doorpatiënten en hun naasten ervaren?
  • Welke meerwaarde van ECT worden door patiënten en hun naasten ervaren?
  • Welke knelpunten worden door patiënten en hun naasten ervaren bij ECT?
  • Wat zou er in de organisatie rond ECT verbeterd kunnen worden vanuit het perspectief van patiënten en hun naasten?

Economische analyse ECT

  • Wat is de kosteneffectiviteit en budget impact van het aanbieden van ECT voor volwassenen (18+) met een ernstige medicatieresistente depressie?
  • Wat is de kosteneffectiviteit en budget impact van het aanbieden van ECT voor

 volwassenen (18+) met een therapieresistente psychotische episode?

 

Zoekstrategie

Om de klinische uitgangsvragen te beantwoorden is, in overleg met de werkgroepleden, op systematische wijze literatuuronderzoek verricht en is een selectie gemaakt binnen de gevonden onderzoeken volgens vooraf vastgestelde selectiecriteria. Er is gezocht naar bestaande (buitenlandse) evidence-based richtlijnen voor ECT, systematische reviews en meta-analyses. In de literatuur searches is gezocht naar literatuur in de Engelse, Nederlandse, Franse, en Duitse taalgebieden. Voor het zoeken naar publicaties is gebruik gemaakt van de volgende informatiebronnen:

  • Psychological Information Database (PsycINFO)
  • PubMed
  • Cumulative Index to Nursing and Allied Health Literature (CINAHL)
  • Excerpta Medica database (Embase)

 

Selectiestrategie

Bij de selectie van artikelen zijn de volgende criteria gehanteerd:

  • Geeft het onderwerp van het gevonden onderzoek voldoende antwoord op de uitgangsvraag: worden de binnen GRADE vastgestelde kritische en belangrijke uitkomstmaten in het onderzoek geëvalueerd? (zie voor meer informatie over GRADE verderop in deze module);
  • Sluit de doelgroep van het gevonden onderzoek voldoende aan bij de doelgroep van de module?;
  • Is er sprake van een meta-analyse of systematic-review van randomised controlled trials (RCT), cohort onderzoeken, cross-sectioneel onderzoek, patiëntcontrole onderzoek of wetenschappelijke verantwoord kwalitatief onderzoek? Bij een longitudinaal onderzoek: Is er sprake van een voldoende lange follow-up periode?;

Zie voor meer informatie over de zoekstrategie de bijlagen per module en voor meer informatie over de selectiecriteria per uitgangsvraag de reviewprotocollen in de bijlagen per module.

 

Beoordeling van de kwaliteit van het bewijs

Studies werden indien mogelijk door twee personen beoordeeld op het risico op bias met behulp van de Cochrane Collaboration Risico van Bias Assessment Tool (Higgins 2008). Elke studie werd gewaardeerd op de wijze van randomisatie en toewijzing; blindering van de deelnemers, beoordelaars, en therapeuten; gehanteerde methode om met uitval van deelnemers om te gaan; en of alle uitkomsten zijn gerapporteerd. Risico op bias kon als hoog (serieuze kans op beïnvloeding van het resultaat), laag (waarschijnlijk geen invloed op het resultaat), of onduidelijk worden beoordeeld. Indien een geselecteerde studie al een risico op bias analyses had uitgevoerd is deze overgenomen.

Voor het bewijs rondom interventies is daarna het bewijs van de onderzoeken per uitkomstmaat gegradeerd met behulp van GRADE[1]. De kwaliteit van het bewijs kent daarbij vier niveaus, te weten; zeer laag, laag, matig en hoog. In deze module is gekozen om de GRADE niveaus weer te geven met behulp van de volgende neutrale en internationaal toepasbare weergave:

 

Hoog

XXXX

Matig

XXXO

Laag

XXOO

Zeer laag

XOOO

 

Het studiedesign bepaalt de uitgangspositie van de kwaliteit van bewijs. Gerandomiseerde, gecontroleerde studies (RCT's) hebben over het algemeen meer bewijskracht dan observationele studies. Daarom is hun uitgangspositie hoog, terwijl de uitgangspositie van observationele studies laag is. De kwaliteit van het bewijs per uitkomstmaat wordt, behalve door de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken, ook bepaald door andere factoren, zoals de mate van consistentie van de gevonden resultaten uit de verschillende onderzoeken en de precisie van de gevonden uitkomst (zie tabel 1).

 

Tabel 1 GRADE Factoren voor downgraden en upgraden

Het niveau van de kwaliteit van het bewijs (zeer laag, laag, matig en hoog) verwijst naar de mate van vertrouwen dat men heeft in de schatting van het effect van een behandeling.

 We downgraden het niveau van de kwaliteit van bewijs van studies met een hoge uitgangspositie (RCT’s), bij:

 

 We upgraden het niveau van de kwaliteit van bewijs van observationele studies bij:

 

  1. Beperkingen in de onderzoeksopzet of uitvoering (study limitations)[2]: hierbij gaat het om de methodologische kwaliteit. Voorbeelden zijn dat de randomisatie-procedure niet optimaal was, dat beoordelaars van subjectieve uitkomsten niet geblindeerd waren, dat er selectief is gerapporteerd over de uitkomsten en dat er veel uitvallers waren.
  1. Een groot effect (large magnitude of effect): hiervan is sprake als er in de resultaten een groot effect of een sterk bewijs van associatie gevonden wordt. Dit kan tot uitdrukking komen in de hoogte van het relatieve risico (RR).

 

  1. Inconsistentie van de resultaten (inconsistency): hierbij gaat het om heterogeniteit van de resultaten van verschillende studies. Er kunnen beperkingen zijn als er een grote variatie is in de schattingen van het effect van een behandeling of als er nauwelijks overlap is tussen de 95%-betrouwbaarheidsintervallen (BI’s).
  1. Mogelijke confounders die het ‘ware’ effect verminderd hebben (plausible confounding): hiervan kan sprake zijn als er een achterliggende variabele is, zoals de ernst van de aandoening van de patiënten die met het onderzoek meedoen, die van invloed is op het effect van de interventie.
  1. Indirect bewijs (indirectness): er worden twee soorten indirect bewijs onderscheiden. Enerzijds gaat het om indirecte vergelijkingen, bijvoorbeeld wanneer er alleen interventies met een placebo worden vergeleken en geen interventies met elkaar worden vergeleken. Anderzijds gaat het om verschillen in patiëntenpopulatie, inhoud van de interventie of keuze van de uitkomstmaten tussen de beschikbare studies en de uitgangsvraag die in de richtlijn of module wordt gesteld.
  1. Bewijs van een verband tussen de dosering en de repons (dose-response gradient): hiervan kan sprake zijn als een stijgende dosering van een bepaald medicijn meer effect geeft.

 

  1. Onnauwkeurigheid van de resultaten (imprecision): hierbij gaat het om de onzekerheid van de uitkomst, bijvoorbeeld als de 95%-BI’s heel breed zijn vanwege kleine patiënten aantallen.

 

  1. Kans op selectieve publicatie (publication bias) van onderzoeken of uitkomstmaten. Een voorbeeld van een beperking is wanneer niet alle studies gepubliceerd worden, bijvoorbeeld kleine studies die geen effecten ten gunste van de interventie konden aantonen.

 

 

Samenvatten van resultaten

Van elk artikel is een samenvatting gemaakt, waarin de belangrijkste kenmerken van het onderzoek zijn opgenomen (bij een RCT zijn dat bijvoorbeeld het doel van het onderzoek, het onderzoeksdesign, patiëntkenmerken, interventies, uitkomstmaten en de resultaten). Bij de uitgangsvragen over interventies is waar mogelijk voor elke kritische uitkomstmaat een meta-analyse uitgevoerd, om de omvang van het klinisch effect van de interventie samen te vatten. De data uit oorspronkelijke onderzoeken worden hiervoor verwerkt in een forest plot, welke een grafische weergave van de meta-analyse geeft (zie tabel 2 voor een voorbeeld van een forest plot). In het geval dat een geselecteerde studie een meta-analyses betrof, is gebruik gemaakt van de al uitgevoerde meta-analyses uit de desbetreffende publicatie.

 

Tabel 2 Voorbeeld van een forest plot met toelichting

F1

De verticale lijn is de lijn van geen effect.

  • Elke blokje geeft de puntschatting van het interventie effect van een onderzoek aan
  • De grootte van het blokje correspondeert met het gewicht van het onderzoek binnen de meta-analyse
  • De horizontale lijn is een weergave van het betrouwbaarheidsinterval (95% BI)
  • De diamant is een weergave van het overall effect (gemiddeld gewogen effect)
  • De significantie van het overall effect wordt onderaan de plot gegeven (z-score en p-waarde)
  • De I2 geeft de mate van heterogeniteit van de studies aan (consistentie van de resultaten)

 

Wanneer er onvoldoende data beschikbaar waren om een meta-analyse uit te voeren, stelden de reviewers in enkele gevallen een narratieve (beschrijvende) review van het beschikbare bewijs op (zonder ‘gepoolde’ resultaten en berekening van mate van heterogeniteit, maar met een beschrijving van de kwaliteit). De kwaliteitsbeoordeling en een samenvattende beschrijving van de verschillende onderzoeken die zijn geselecteerd vanuit de systematische literatuur search worden voor elke uitgangsvraag beschreven onder het kopje ‘wetenschappelijke onderbouwing’.

 

Conclusies

De formulering van de conclusies, gebaseerd op de studies uit de systematische literatuur search, is afgestemd op het GRADE niveau (zie tabel 3). Deze formulering sluit ook aan bij de ‘levels of evidence’ welke indeling (niveau 1 t/m 4) voorheen werd gebruikt in onder andere de multidisciplinaire richtlijn Schizofrenie.

 

Tabel 3 Formulering conclusies n.a.v. GRADE niveau

GRADE

Levels of evidence

Formulering conclusies

XXXX

Niveau 1

“Het is aangetoond dat…”

XXXO

Niveau 2

“Het is aannemelijk dat…”

XXOO

Niveau 3

“Er zijn aanwijzingen dat…”

XOOO

Niveau 4

“Er zijn voorzichtige aanwijzingen dat…”

 

Conversie van levels of evidence naar GRADE

In de huidige richtlijn is er gekeken of de uitgangsvragen in de modules Indicaties, Technische en verpleegkundige aspecten en Anesthesiologische zorg beantwoord kunnen worden aan de hand van recent uitgevoerde systematische reviews en meta-analyses (en de losse randomized controlled trials daarbinnen). In het geval dat er geen recente systematische reviews en/of meta-analyses zijn gevonden zijn in de huidige richtlijn de conclusies uit de vorige richtlijn Elektroconvulsietherapie (2de herziene versie; NVvP, 2010) omgezet van ‘levels of evidence’ naar ‘GRADE’. Kort samengevat worden conclusies getrokken op basis van bewijs waarvan de sterkte wordt aangegeven doormiddel van niveau 1 (sterk) t/m niveau 4 (zwak) (zie tabel 4). Deze niveaus worden bepaald aan de hand van de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken waar de conclusies op gebaseerd zijn (zie tabel 2). In de GRADE methode wordt kwaliteit van het bewijs gerangschikt in vier niveaus, te weten; zeer laag, laag, matig en hoog (zie tabel 5). Bij het omzetten van ‘levels of evidence’ naar ‘GRADE’ kwam deze rangschikking als volgt tot stand.

Conclusies met de niveaus 3 of 4 werden omgezet naar ‘zeer laag’. Wanneer een niveau 3 conclusie gebaseerd was op observationele studies (methodologische kwaliteitsniveau B), werd er gekeken of er stapsgewijs geüpgraded kon worden. Dit werd gedaan in het geval dat de observationele studie een groot effect liet zien, wanneer mogelijke confounders het ware effect verminderd hadden, en wanneer er bewijs is van een verband tussen de dosering en de respons.

Bij niveau 2 conclusies is er gekeken naar de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken. In het geval dat dit een non-RCT/observationele studie betrof was het GRADE startpunt ‘zeer laag’ en werd er gekeken of er stapsgewijs geüpgraded kon worden. Wanneer het een RCT betrof was het GRADE startpunt ‘hoog’. Vervolgens werd op basis van de full tekst gedowngraded voor risk of bias (tekortkoming[en] in de studie), inconsistentie van de resultaten, indirect bewijs, onnauwkeurigheid van de resultaten en publicatie bias.

Bij niveau 1 conclusies werd er gekeken naar de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken. Wanneer dit een RCT was (methodologische kwaliteitsniveau A2) was het GRADE startpunt ‘hoog’ en werd de full tekst gebruikt om GRADE uit te voeren. In het geval van een narratieve review werd er in de referentielijst van de review gezocht naar relevante RCTs, wanneer deze er niet waren was het GRADE startpunt ‘zeer laag’ en werd er gekeken of er geüpgraded kon worden op basis van individuele observationele studies. Wanneer er wel een relevante RCT was gebruikt was het GRADE startpunt ‘hoog’ en werd op basis van de full tekst GRADE uitgevoerd. Als de niveau 1 conclusie gebaseerd was op een systematische review/meta-analyse (methodologische kwaliteitsniveau A1) werd alle informatie van de relevante RCTs uit de full tekst gehaald en waar nodig aangevuld met informatie uit de originele artikelen. De GRADE score was in deze gevallen ‘hoog’ en de standaard GRADE methode werd uitgevoerd om het uiteindelijke kwaliteitsniveau van het bewijs te bepalen.

De conclusies afkomstig uit de vorige richtlijn Elektroconvulsietherapie waarvan de levels of evidence zijn omgezet naar GRADE worden in de modules aangeduid met een †.

 

Tabel 4 Levels of evidence zoals gebruikt in de vorige Richtlijn Elektroconvulsietherapie (2de herziene versie, NVvP, 2010)*

Level of evidence

Conclusie gebaseerd op**

Niveau 1

onderzoek van niveau A1 of ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A2

Niveau 2

één onderzoek van niveau A2 of ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B

Niveau 3

één onderzoek van niveau B of C

Niveau 4

mening van deskundigen

*Tabel is een aangepaste versie zoals weergegeven in Richtlijn Elektroconvulsietherapie (2de herziene versie, NVvP 2010) ** Zie tabel 5 voor overzicht van bepaling methodologische kwaliteit van individuele onderzoeken.

 

Tabel 5 Bepaling van de methodologische kwaliteit van individuele onderzoeken zoals gebruikt in de Richtlijn Elektroconvulsietherapie (2de herziene versie, NVvP, 2010)*

Interventie

Diagnostische accuratesse-onderzoek

Schade of bijwerkingen, etiologie, prognose

A1: Systematische review van ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau

 

 

A2: Gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend

klinisch onderzoek van goede kwaliteit van voldoende omvang

Onderzoek ten opzichte van een referentietest (een ‘gouden standaard’) met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling

van de resultaten van test en gouden standaard, betreffende een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad

Prospectief cohort-onderzoek van voldoende omvang en follow-up, waarbij adequaat gecontroleerd is

voor ‘confounding’ en selectieve

follow-up voldoende is uitgesloten

B: Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 (hieronder valt ook patiëntcontrole-onderzoek, cohortonderzoek)

Onderzoek ten opzichte van een referentietest, maar niet met alle kenmerken die onder A2 zijn genoemd

Prospectief cohort-onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2, of retrospectief cohort-onderzoek of patiënt-controleonderzoek

C: Niet-vergelijkend onderzoek

 

 

D: Mening van deskundigen

 

 

 

*Tabel is een aangepaste versie zoals weergegeven in Richtlijn Elektroconvulsietherapie (2de herziene versie, NVvP, 2010)

 

Praktijkoverwegingen

Naast de wetenschappelijke onderbouwing, waarin vanuit de systematische literatuursearch de conclusies zijn getrokken op basis van het best beschikbare bewijs, is voor elke uitgangsvraag expert kennis verzameld. Hiervoor hebben de leden van de werkgroep gebruik gemaakt van een GRADE checklist ‘Van bewijs naar aanbeveling’, waarmee systematisch wordt nagegaan of er relevante praktijkoverwegingen zijn voor een aantal vooraf bepaalde factoren, waaronder: balans tussen gewenste en ongewenste effecten, patientenperspectief, middelenbeslag en maatschappelijk perspectief. Deze overwegingen werden onderbouwd vanuit ‘grijze literatuur’ (studies, rapporten en andere teksten die niet vanuit de systematische literatuursearch en -selectie zijn verwerkt in de wetenschappelijke conclusies). De aanbevelingen werden gebaseerd op de combinatie van de wetenschappelijke conclusies en de praktijkoverwegingen.

 

Aanbevelingen

Aanbevelingen kunnen gegradeerd worden als ‘sterk’ (onvoorwaardelijk) of ‘zwak’ (voorwaardelijk). Wanneer de kwaliteit van het bewijs voor de positieve en negatieve effecten van een interventie hoog is, kan dit leiden tot een sterke aanbeveling, en omgekeerd, wanneer de bewijskracht laag tot zeer laag is, kan dit een zwakke aanbeveling opleveren. Een zwakke aanbeveling geeft meer ruimte om af te wijken en aandacht te schenken aan alternatieven die passen bij de behoeften van de patiënt, terwijl bij een sterke aanbeveling die ruimte beperkt is. Echter, de kracht van het wetenschappelijke bewijs is niet de enige factor die de sterkte van de aanbevelingen bepaalt. De aanbevelingen zijn gebaseerd op wetenschappelijk bewijs enerzijds, en overige overwegingen, zoals praktijkervaringen van de werkgroepleden, ervaringen en voorkeuren van patiënten, kosten, beschikbaarheid en organisatorische aspecten, anderzijds.

 

Voor de formulering van ‘sterke’ (onvoorwaardelijke) en ‘zwakke’ (voorwaardelijke) aanbevelingen is de volgende indeling aangehouden (zie tabel 6):

 

Tabel 6 GRADE Voorkeursformulering sterke / zwakke aanbevelingen

Gradering aanbeveling

Betekenis

Voorkeursformulering

STERK VOOR

De voordelen zijn groter dan de nadelen voor bijna alle patiënten.

Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen.

We bevelen [interventie] aan.

ZWAK VOOR

De voordelen zijn groter dan de nadelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen.

De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen.

Overweeg [interventie], bespreek de voor- en nadelen).

ZWAK TEGEN

De nadelen zijn groter dan de voordelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen.

De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen.

Wees terughoudend met [interventie], bespreek de voor- en nadelen).

STERK TEGEN

De nadelen zijn groter dan de voordelen voor bijna alle patiënten.

Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen.

We bevelen [interventie] niet aan.

 

Methode: economische analyse

Het doel van de economische evaluatie was om bij te dragen aan de ontwikkeling van de richtlijn door het leveren van bewijs over de kosteneffectiviteit van ECT. Dit werd bereikt door het uitvoeren van een systematische literatuur search naar bestaand economisch bewijs. Systematische literatuur searches naar economisch bewijs zijn uitgevoerd voor ECT bij therapieresistente depressie.

 

Zoekstrategie

Er werd een systematische literatuur zoekstrategie uitgevoerd om al het relevante bewijs te identificeren. Zoekstrategieën werden beperkt tot economische onderzoeken en Health Technology Assessment Reports, en uitgevoerd in de volgende databases:

  • Health Technology Assessment (HTA) database
  • NHS Economic Evaluation Database (NHS EED)
  • EMBASE
  • PsychINFO
  • CINAHL
  • PubMed
  • Cochrane Database of Systematic Reviews (CDSR)

Daarnaast werd Google en Google Scholar doorzocht op onderzoeken welke mogelijk ontbraken in de elektronische databases. Verder werd literatuur in eerdere richtlijnen gecheckt. Enig relevant bewijs vanuit de klinische literatuursearch werd in deze periode aan de Health Economist beschikbaar gesteld. De HTA en NHS EED databases zijn relatief beperkt in omvang, waardoor werd gekozen voor een brede zoekstrategie gebaseerd op een klinische Cochrane review van Peng et al. (2014) gecombineerd met een zoekstrategie van Wilczynski et al. (2004) die speciaal ontwikkeld is voor het identificeren van economische studie.

 

Selectiestrategie

De volgende selectiecriteria zijn toegepast om vanuit de resultaten van economische searches onderzoeken te selecteren voor nadere evaluatie:

  • Richten op patiënten met depressie.
  • Volledige economische evaluatie (d.w.z. dat tenminste twee behandelingen met elkaar vergeleken werden in termen van kosten en effecten) gebaseerd op een klinische studie of een modelleringsstudie.
  • ECT als een van de armen in de studie.
  • Selectiecriteria rond soorten klinische condities, gebruikers van zorg en interventies die worden beoordeeld waren identiek aan die in de klinische literatuur reviews.
  • Een voorwaarde voor inclusie van onderzoeken was dat deze voldoende details beschreven over methoden en resultaten en dat de gegevens en de resultaten van het onderzoeken extraheerbaar waren. Dit om het mogelijk te maken om de methodologische kwaliteit van het onderzoeken te beoordelen. Poster presentaties en abstracts werden geëxcludeerd.

 

Beschrijving van de resultaten en conclusies

Het economisch bewijs dat is geselecteerd in deze module is apart weergegeven.

 

Literatuur

Gevers, J.K.M., & Aalst, A. van (1998). De rechter en het medisch handelen (3e druk). Deventer: Kluwer.

Higgins, J.P.T., Green, S., & Cochrane Collaboration (2008). Cochrane handbook for systematic Reviews of interventions. Chichester, England/Hoboken, NJ: Wiley-Blackwell.


[1] GRADE: Grading of Recommendations Assessment, Development and Evaluation

[2] Het blinderen van deelnemers en therapeuten is in deze richtlijn niet meegenomen in de beoordeling van studies rond psychosociale interventies, omdat blinderen van de deelnemers en therapeuten niet goed mogelijk is bij deze interventies.

Volgende:
Anesthesiologische zorg