Coeliakie en glutengerelateerde aandoeningen

Initiatief: NVMDL Aantal modules: 20

Serologische diagnostiek bij kinderen

Uitgangsvraag

[module overgenomen uit ESPGHAN richtlijn van 2020]

 

Wat is de beste strategie om de diagnose coeliakie te stellen bij kinderen (<18 jaar)?

 

Deze uitgangsvraag omvat de volgende deelvragen:

  1. Welke serologische test is het meest geschikt voor de initiële diagnostiek bij verdenking op coeliakie?
  2. Moet er meer dan één serologische test worden gebruikt en zo ja, in welke volgorde moeten de testen worden uitgevoerd?
  3. Bij welke cut-off voor tTG-IgA (upper limit of normality (ULN) 10 X, 7 X, 5 X) kan een diagnose van coeliakie veilig worden gesteld (positief voorspellende waarde > 95%) waarbij biopten achterwege kunnen worden gelaten?
  4. Zijn endomysium antilichaam (EMA-IgA) testen nodig om coeliakie te diagnosticeren zonder biopten?

Aanbeveling

Gebruik tTG-IgA als eerste diagnostische test bij kinderen met een normaal serum IgA, die verdacht worden van coeliakie.

 

Verricht geen andere coeliakie-specifieke test behoudens tTG-IgA als eerste diagnostische test.

 

Vraag bij patiënten met een laag totaal IgA- in serum* (laag voor de leeftijd of <0.2 g/L indien ouder dan 3 jaar) een op IgG-gebaseerde test (DGP, EMA of tTG) aan.

 

Hanteer bij kinderen een tTG-IgA serum concentratie van ≥ 10 x ULN om de diagnose zonder duodenumbiopten te kunnen stellen.

 

Gebruik alleen antilichaamtests, waarbij 10 x ULN binnen het meetbereik van de test valt.

 

Neem bij IgA-deficiënte patiënten met positieve coeliakie-specifieke antistoffen van de IgG-klasse altijd duodenumbiopten af.

 

Bevestig de diagnose coeliakie bij kinderen met tTG-IgA ≥10 x ULN door een positieve EMA-IgA test in een tweede bloedmonster/sample, als kinderen/ouders akkoord zijn met het achterwege laten van duodenumbiopten.

Overwegingen

Deelvraag 1

Voor- en nadelen van de interventie en de kwaliteit van het bewijs

In de Nederlandse situatie is het gebruik van tTG-IgA haalbaar en reeds gangbaar als eerste test bij kinderen die een vermoeden hebben op coeliakie. De kwaliteitsbewaking van de verschillende test-kits in laboratoria in Nederland is goed. Aangezien bij kinderen met gelijktijdige andere auto-immuun aandoeningen zoals type 1 diabetes vaker vals-positieve tTG-IgA voorkomen, dient men bij deze groep kinderen voorzichtiger te zijn met de interpretatie van de resultaten (Castellaneta, 2005).

 

Waarden en voorkeuren van patiënten (en evt. hun verzorgers)

Voor de patiënt zijn de voordelen van het verrichten van de tTG-IgA bepaling als eerste diagnostische test bij een vermoeden op coeliakie, dat deze test het meest specifiek en sensitief is (betrouwbaar) en dat onnodige extra diagnostiek wordt voorkomen.

 

Kosten (middelenbeslag)

Het is aangetoond dat het bepalen van totaal IgA en tTG-IgA de meest betrouwbare initiële diagnostische tests zijn voor coeliakie. Dit bespaart extra kosten, zoals bepalingen van DGP-IgG of EMA-IgA in de eerste fase van de diagnostiek.

 

Aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie

In de Nederlandse situatie is het gebruik van tTG-IgA bepaling bij kinderen bij wie een selectieve IgA deficiëntie uitgesloten is, haalbaar en reeds gangbaar als eerste test bij een vermoeden van coeliakie. De kwaliteitsbewaking van de verschillende test-kits in laboratoria in Nederland is goed. Aangezien bij kinderen met gelijktijdige andere (auto-immuun)-aandoeningen zoals type 1 diabetes mellitus vaker vals positieve tTG-IgA voorkomen, dient men bij deze groep kinderen voorzichtiger te zijn met de interpretatie van de resultaten (Castellaneta, 2005).

 

Deelvraag 2

Voor- en nadelen van de interventie en de kwaliteit van het bewijs

De conclusies en aanbevelingen zoals geformuleerd en overgenomen uit de ESPGHAN-richtlijn zijn van toepassing op de Nederlandse situatie.

 

Waarden en voorkeuren van patiënten (en evt. hun verzorgers)

De diagnostische combinatie-pakketten die sommige ziekenhuizen aanbieden (tTG-IgA en DGP-IgG, DGP-IgA, EMA-IgA en/of AGA-IgA) als initiële testen voor coeliakie zijn niet nodig, verhogen de gezondheidszorg kosten en kunnen verwarring veroorzaken. De bepaling van IgA totaal en tTG-IgA in serum is voldoende als eerste diagnostische test bij een vermoeden op coeliakie. Dit is tevens in het belang van de patiënt.  

 

Kosten (middelenbeslag)

Het is aangetoond dat het bepalen van totaal IgA en tTG-IgA de meest betrouwbare initiële diagnostische test is voor coeliakie. Door deze aanbeveling te volgen, worden kosten zoals bepalingen van DGP-IgG, AGA-IgA of EMA-IgA in de eerste fase van de diagnostiek, bespaard.

 

Aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie

De prestaties van de verschillende tests zijn onderzocht in the ProCeDe Study en ondersteunen bovenstaande conclusie. Dat tTG-IgA steeds vaker als eerste diagnostische test bij verdenking op coeliakie wordt verricht, blijkt uit de resultaten van een Nederlandse studie naar het gebruik van AGA-IgA, EMA-IgA en tTG-IgA bij kinderen met de diagnose coeliakie in de perioden 1975-1990, 1993-2000 en 2010-2013 (Werkstetter 2017; Meijer 2021)

 

Deelvraag 3

Voor- en nadelen van de interventie en de kwaliteit van het bewijs

Door de hoge voorspellende waarde van tTG-IgA ≥ 10 x ULN op vlokatrofie bij kinderen, mits ter bevestiging in een apart bloedsample EMA-IgA positief bevonden is, kan de diagnose coeliakie veilig gesteld worden zonder het nemen van biopten. In de Nederlandse situatie bespaart deze strategie een gastroduodenoscopie in zo’n 50% van de kinderen met diagnose coeliakie, die gezien de aard van de ingreep op de kinderleeftijd onder diepe sedatie dan wel narcose verricht wordt (Meijer, 2021).

Aangezien bij kinderen met gelijktijdige andere auto-immuun aandoeningen zoals type 1 diabetes mellitus vaker vals positieve tTG-IgA voorkomt en de positief voorspellende waarde daarmee lager is, dient men bij deze groep kinderen voorzichtiger te zijn met het stellen van de diagnose zonder biopten (Castellaneta, 2015).

Ook voor andere specifieke groepen van kinderen, zoals selectieve IgA deficientie, is onvoldoende evidence voor handen om dunnedarm biopten achterwege te kunnen laten voor het stellen van de diagnose coeliakie.

 

Waarden en voorkeuren van patiënten (en evt. hun verzorgers)

De ‘non-biopsy approach’ levert duidelijke meerwaarde op voor de individuele patiënt, zijn/haar ouders, maar zorgt ook voor tijds- en kostenbesparing in de zorg (zoals ziekenhuisopname, diepe sedatie/narcose, impact op sociaal/psychologisch vlak, werk- en schoolverzuim etc.).

Bij een subgroep van de patiënten/ouders die nadrukkelijke histologische bevestiging van de diagnose willen, kunnen biopten worden genomen na “shared decision making”.

 

Kosten (middelenbeslag)

De ‘non-biopsy approach’ levert duidelijke meerwaarde op voor de individuele patiënt, zijn/haar ouders, maar zorgt ook voor tijds- en kostenbesparing in de zorg (zoals ziekenhuisopname, diepe sedatie/narcose, impact op sociaal/psychologisch vlak, werk- en schoolverzuim etc).

 

Aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie

Op basis van recente literatuur is bekend dat de ESPGHAN-richtlijn na publicatie goed geïmplementeerd werd door de (kinder-) artsen in Nederland. In de jaren 2012-2013 werden 46.3% minder gastroduodenoscopieen uitgevoerd voor de diagnose coeliakie en werd in >75% van de kinderen de diagnose volgens de richtlijn gesteld (Meijer, 2021). Deze cijfers tonen aan dat toepassen van de richtlijn uitvoerbaar en haalbaar is in de Nederlandse situatie.

 

Deelvraag 4

Voor- en nadelen van de interventie en de kwaliteit van het bewijs

Het voordeel van de tTG-IgA ≥ 10 x ULN én EMA-IgA testen als bevestigende diagnostische tests voor de diagnose coeliakie is dat deze tests een zeer hoge specificiteit en sensitiviteit hebben en daarmee zeer betrouwbaar zijn voor het stellen van de diagnose. De uitstekende performance van deze tests maken bij veel kinderen het nemen van dunne darm biopten overbodig.

 

Waarden en voorkeuren van patiënten (en evt. hun verzorgers)

De richtlijn is goed geïmplementeerd in Nederland. In de jaren 2012-2013 werden 46.3% minder gastroduodenoscopieen uitgevoerd voor de diagnose coeliakie, hetgeen de impact van onnodige diagnostiek (bv gastroduodenoscopie) voorkomt en dit is voordelig voor zowel patiënt als ouder (Meijer 2021).

 

Kosten (middelenbeslag)

Deze strategie levert duidelijke meerwaarde op voor de individuele patiënt, zijn/haar ouders, maar zorgt ook voor tijds- en kostenbesparing in de zorg (zoals ziekenhuisopname, diepe sedatie/narcose, impact op sociaal/psychologisch vlak, werk- en schoolverzuim etc.).

 

Aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie

Op basis van recente literatuur is bekend dat de richtlijn na publicatie goed geïmplementeerd werd door de (kinder-) artsen in Nederland. In de jaren 2012-2013 werd in >75% van de kinderen de diagnose volgens de richtlijn gesteld; de confirmatie van EMA-IgA in een tweede sample werd in 12% van de kinderen niet gedaan (Meijer 2021). Deze cijfers tonen aan dat toepassen van de richtlijn uitvoerbaar en haalbaar is in de Nederlandse situatie.

 

Rationale

De drie specifieke coeliakie-antistoffen (tTG-IgA, EMA-IgA, DGP-IgG) laten verschillende prestaties zien. tTG-IgA toonde de hoogste sensitiviteit van de onderzochte test en wordt daarom beschouwd als de meest geschikte initiële test in het diagnostische traject voor kinderen verdacht van coeliakie.

 

Op basis van het huidige bewijs lijkt, na uitsluiting van patiënten met een laag totaal IgA, het toevoegen van DGP-IgG, DGP-IgA, of AGA-IgA-testen naar tTG-IgA-testen zelden te resulteren in verbetering van de sensitiviteit. De specificiteit neemt duidelijk af, vooral bij kinderen jonger dan 4 jaar, waar geïsoleerde DGP- of AGA-positiviteit vaak voorkomt.

 

Serum tTG-IgA waarden ≥10 X ULN voorspellen enteropathie (Marsh 2/3) bij coeliakie en wordt gebruikt als een criterium voor coeliakie diagnose zonder biopten.

De betrouwbaarheid van tTG-IgA-niveaus <10 X ULN en van tTG-IgG is gevoelig voor technische fouten en variabiliteit tussen laboratoria; hierdoor kan bij deze uitslagen de diagnose coeliakie niet gesteld worden zonder biopten. 

 

Hoewel hoge tTG-IgA (≥ 10 X ULN) resultaten zeldzaam zijn in kinderen met normale histopathologie, kan een positief EMA-IgA-resultaat het aantal fout-positieve resultaten verder verminderen.

Onderbouwing

De Europese richtlijn van The European Society for Paediatric Gastroenterology, Hepatology and Nutrition (ESPGHAN, 2020) adviseert, onder strikte voorwaarden, dat de diagnose coeliakie bij kinderen met een normaal totaal IgA (low for age or <0.2 g/L above the age of 3 years) in een groot aantal gevallen enkel op basis van serologie gesteld kan worden (Husby, 2020). Dit betekent dat duodenumbiopten veelal niet meer noodzakelijk zijn. In deze richtlijn is vastgesteld wat de beste strategie is om de diagnose coeliakie te stellen bij kinderen (rekening houdend met testeigenschappen, kosten en impact voor de patiënt). De ESPGHAN richtlijn is in deze Nederlandse richtlijn overgenomen en wordt hieronder in het Engels weergegeven.

Sub-question 1. Which serological test is most suitable for the initial diagnosis of suspected celiac disease?

High

GRADE

The three specific coeliac antibodies (tTG-IgA, EMA-IgA,

DGP-IgG) show different performance. tTG-IgA scored highest by a comparison of assay accuracy and is therefore regarded as the most appropriate primary test for CD in the diagnostic work up of children with suspected CD

 

Sources: European Society Paediatric Gastroenterology, Hepatology and Nutrition Guideline, 2020

 

Sub-question 2. Should more than one serological test be used and, if so, what should be the sequence of testing?

Low

GRADE

Current evidence indicates that adding DGP-IgG, DGP-IgA, or AGA-IgA testing to tTG-IgA testing seldom improves sensitivity after excluding patients with low total IgA. Specificity markedly decreases, especially in children below 4 years of age

 

Sources: European Society Paediatric Gastroenterology, Hepatology and Nutrition Guideline, 2020

 

Sub-question 3. At which cut-off for tTG-IgA (ULNx10, x7, x5) may a diagnosis of CD

safely be done (positive predictive value > 95 %) with omission of biopsies?

Low

GRADE

High serum tTG-IgA levels ≥10 X ULN predict enteropathy (Marsh 2 of 3) and should be used as a criterion for CD diagnosis without biopsies.

 

Sources: European Society Paediatric Gastroenterology, Hepatology and Nutrition Guideline 2020

 

Sub-question 4. Is endomysial antibody (EMA-IgA) testing necessary in every case to

diagnose CD without biopsy?

High

GRADE

Although high tTG-IgA (≥ 10 X ULN) results are rare in children with normal histopathology, a positive EMA-IgA result will further decrease the rate of false positive results.

 

Sources: European Society Paediatric Gastroenterology, Hepatology and Nutrition Guideline 2020

Sub-question 1. Which serological test is most suitable for the initial diagnosis of suspected celiac disease?

 

Description of studies

Eighteen articles were selected for a detailed QUADAS-2 Analysis, along with 5 prospective and 13 retrospective studies. Three tests were thoroughly evaluated: type-2 (tissue) transglutaminase (tTG-IgA), deamidated gliadin peptide antibodies (DGP-IgG,) and endomysial antibodies (EMA-IgA). In order for a test to be useful at ruling out a disease, it must have high sensitivity and to be useful at confirming a disease it must have high specificity.

 

Results

The prospective studies (Wolf, 2017; Mubarak, 2012; Oyaert, 2015; Parizade, 2009; Panetta, 2011) were in general large ones with a low risk of bias and of high quality. The largest study (Wolf, 2017) found EMA-IgA to have excellent accuracy. Three out of 5 recent articles showed surprisingly low specificity for EMA-IgA (Panetta, 2011; Mubarak, 2011; Parizade, 2009), with 2 of them coming from the same centre. As the 3 articles provided insufficient information about the technical aspects of serology and histology assessment with an allowed time gap up to 6 months between serology and biopsies (possibly leading to false negative histology due to gluten restriction), it was not possible to decipher the reasons for the discrepant results.

 

The retrospective studies had higher degrees of bias, in particular as to patient selection, and were judged to be of lower quality. A bivariate binomial meta-regression meta-analysis disclosed similar accuracies for the three antibody species that showed overall significant differences between the tests for both sensitivity (P=0.005) and specificity (P=0.016), with summary receiver operating characteristics curves showing summary points and 95% confidence intervals for tTG-IgA, DGP-IgG, and EMA-IgA. The highest value obtained was for EMA-IgA that had the highest sensitivity, but tTG-IgA had the highest specificity (ESPGHAN guideline 2020, Fig. S2, Supplemental Digital Content).

 

Level of evidence of the literature

The level of evidence regarding the outcome measure serological diagnostics was not downgraded and remained high.

 

Sub-question 2. Should more than one serological test be used and, if so, what should be the sequence of testing?

 

Description of studies

Literature was searched to find whether any combination of tests (either 2 separate tests or a blended test kit for both IgA and IgG detection) is better for initial testing than tTG-IgA plus total IgA. Evidence from studies restricted to young children below 2 or 3 years of age was downgraded, if the diagnosis of coeliac disease (CD) in cases with negative autoantibodies was not confirmed by a gluten challenge. Of 107 studies identified, 10 were of sufficient quality to be considered for the final analysis

 

Results

tTG-IgA plus DGP-IgG with or without DGP-IgA

The only unbiased prospective study was performed in adults (Horwitz, 2015), in which 2297 unselected participants were screened with tTG-IgA, DGP-IgG, and DGP-IgA. A total of 56 were positive on at least 1 antibody test and duodenal biopsies were performed in 40. Of 8 biopsy-confirmed CD cases, 7 were positive for tTG-IgA, 5 for DGP-IgG and 5 for DGP-IgA, with 4 positives in all 3 tests. False positive results were found in 2 for tTG-IgA, in 5 for DGP-IgG, and in 28 for DGP-IgA. In order to find the only CD-case with negative tTG-IgA, almost 2300 tests for DGP-IgG had to be performed plus 4 unneeded endoscopies. One study (Wolf, 2017) prospectively included children below 18 years of age, referred because of either a positive serology for CD and/or symptoms. A total of 898 children were centrally tested for total IgA, tTG-IgA, DGP-IgG, and EMA-IgA. When tTG-IgA plus total IgA was compared with tTG-IgA and DGP-IgG (tTG-DGP procedure) for initial testing, 592 were diagnosed with CD, 245 as no CD, and 24 had no final diagnosis. The tTG-DGP procedure detected 6 additional CD patients, 5 of which were also negative for EMA IgA, whereas the remaining child was positive for EMA-IgG and tTG-IgG. The tTG-DGP compared with the TG2-IgA procedure resulted in 16 unnecessary endoscopies (negative tTG-IgA but false positive DGP-IgG).

 

Of 5 retrospective studies, 4 were performed in young children only (Parizade, 2009; Hojsak, 2012; Frulio, 2015; Aberg, 2009), whilst 1 included children and adults (Vermeersch, 2013). These studies, however, have major limitations: the biopsy rate of patients with a positive test result in either tTG-IgA or DPG was low, there was no reference pathologist and no gluten challenge in children below 2 years of age with villous atrophy but negative autoantibodies. In summary, these studies do not support to add DGP to tTG-IgA testing for initial screening.

 

DGP-IgA with total IgA and AGA-IgA

Vriezinga (2014) reported a European multi-centre placebo- controlled intervention trial in infants at genetic risk for CD (all HLA DQ2 or DQ8 positive). Participants were regularly tested from age 4 months for tTG-IgA and AGA-IgA, and with an IgG-based test in case of low total IgA. Biopsies were offered to those with persistent positive tTG-IgA levels, high or increasing AGA-IgA, and symptoms strongly suggesting CD regardless of serology results. All IgA-competent children with biopsy-proven CD were positive for tTG-IgA, whilst all 17 tTG-IgA negative children biopsied, based on symptoms or AGA-IgA positive results, had either a normal mucosa or a transient enteropathy. Transient positivity of AGA-IgA occurred in a third of infants randomized to early gluten exposure and was not predictive for later CD.

 

IgA and tTG-IgG

Of 2911 persons (age range 1–80 years) with a positive coeliac serology during a 17-year period, 233 individuals with an isolated positivity for tTG-IgG were identified (Absah, 2017). Biopsies were performed in 178/233 (78%), with a normal histology in 160 (90%), Marsh 1 in 9 (4.5%), villous atrophy because of other diagnosis than CD in 3 (1.5%) and the remaining 6 patients (3%) having histopathology as CD. The authors concluded that tTG-IgG did not add to the accuracy of the diagnosis.

 

tTG-IgA with total IgA and AGA-IgA

One study (Hojsak, 2012) evaluated whether AGA-IgA testing in addition to tTG-IgA testing improves case finding in children below 2 years of age. Of 4122 children tested, 312 (8%) where tTG-IgA or EMA positive, whilst 85 were only AGA-IgA positive. Clinical data was available in 62 and duodenal biopsy results in 33 of them, leading to CD in 5 children. The remaining 57 children with isolated AGA positivity, including 4 with villous lesions,

received a diagnosis other than CD.

 

Level of evidence of the literature

The level of evidence regarding the outcome measure serological tests was downgraded to low because of conflicting results (inconsistency) and number of included patients (imprecision).

 

Sub-question 3. At which cut-off for tTG-IgA (ULNx10, x7, x5) may a diagnosis of CD

safely be done (positive predictive value > 95 %) with omission of biopsies?

 

Description of studies

A search yielded 44 studies where predictive positive value (PPV) of high tTG-IgA levels were compared with the histological outcome. Of these, only 36 utilised antibody tests suitable for calculating multiples of upper limit of normality (ULN). After narrowing the scope to those paediatric studies, where exact numbers of true positives and false positives could be extracted, 19 retrospective (Donat, 2016; Klapp, 2013; Nevoral, 2013; Trovato, 2015; Oyaert, 2015; Parizade, 2009; Panetta, 2011; Hojsak, 2012; Aita, 2013; Alessio, 2012; Dahlbom, 2010; Wolf, 2014; Lurz, 2009; Gidrewicz, 2015; Olen, 2012; Prause, 2009; Vivas, 2009; Schirru, 2013; Saginur, 2013) and 3 prospective studies (Werkstetter, 2017; Wolf, 2017; Mubarak, 2012) remained for QUADAS-2 and further analysis. These 49 datasets constituted 9 conventional ELISA assays (Biosystems, DiaSorin, Euroimmun, Eurospital, Immco, Inova, Orgentec, Phadia, R-Biopharm), 2 fluorescent immunoassays (Phadia), and 2 chemiluminescence tests (Immulite, Inova).

 

Results

From the 30 datasets evaluating the tTG-IgA cut-off at ≥10 X ULN, 28 reported >95% PPV and 21 reported >99% PPV. The PPVs were higher in studies where both Marsh 2 and 3 were accepted as CD (all>97% PPV) compared with studies, which required strictly Marsh 3 for CD diagnosis. At cut-off levels 5 to 7.5 X ULN PPV values varied between 92.3% and 100%, still 4/7 datasets showing PPV >99%. At cut-off levels 2 to 4T ULN PPV values varied between 86 and 100%, again with 4/7 datasets still showing PPV >99%. The study of Werkstetter (2017), included 8 tTG-IgA assays in the central head-to-head analysis, which showed a PPV of 99% even at lower cut-offs than 10 X ULN (presented only as graphs), but the same study also demonstrated high inter-test and inter-laboratory variability at these lower ranges. Notably, in local laboratories, a PPV >99% was only reached at 10 X ULN. At the cut-off levels between 3 and 10 X ULN, the test kit and the diagnostic approach (Marsh 3 only or Marsh 2–3 as CD) influenced the clinical outcome. In most retrospective studies, no reference pathologists were involved, and the histology evaluation was not blinded. Interestingly, all three prospective studies providing a blinded reference pathologist yielded excellent PPV values (100%, 99.1%, and 98.9%) suggesting that high tTG-IgA levels strongly support the CD diagnosis and discrepant results occur more likely because of technical difficulties with the histology.

tTG-IgG cut-off levels reliably predicting CD in IgA-deficient persons could not be derived from the literature. Therefore, the 10 X ULN cut-off is not validated for tTG-IgG. Differences in calibrators and slow IgG antibody kinetics warrant special caution with IgA-deficient subjects where levels of EMA and tTG-IgG may remain high for several years after starting a gluten-free diet (Korponay-Szabo, 2003).

 

Level of evidence of the literature

The level of evidence regarding the outcome measure cut-off for tTG-IgA testing without biopsy was downgraded to low because of conflicting results (inconsistency) and number of included patients (imprecision).

 

Sub-question 4. Is endomysial antibody (EMA-IgA) testing necessary in every case to

diagnose CD without biopsy?

 

Description of studies

The recommendations for a no-biopsy approach in patients with high tTG-IgA levels rests on a second serum sample taken for EMA-IgA on a separate occasion on a gluten-containing diet (Giersiepen, 2012). This consideration aims at avoiding mislabeling of samples or technical errors and confirming coeliac autoimmunity using another test assay with high specificity.

EMAs are directed against the transglutaminase 2 (TG2) antigen present in the anatomical endomysium in a tissue section and the EMA test is based on indirect immunofluorescence performed on primate esophageal or human umbilical cord substrate. The test is considered positive if a serum dilution of 1:5 or higher gives a visible binding pattern. The EMA-IgA test performance, however, depends on a subjective interpretation of the results, which may be critical at low titres. The inter-lab variability of EMA titers is highly depending on lab condition. In addition, the test is more time-consuming and expensive than measurement of tTG-IgA. Ten studies were identified for QUADAS2 analysis

 

Results

In three prospective studies, a total of 1788 symptomatic children were included of whom 1357 had a final diagnosis of CD (Werkstetter, 2017; Wolf, 2017; Mubarak, 2012). In total, 895 out of 1357 had tTG-IgA levels of ≥10 X ULN qualifying for the no-biopsy approach, 4 of which had a negative EMA; 1 of these 4 had a final diagnosis of no CD and 3 remained unclear. Thus, 1 to 4 of 895 patients qualifying for the no-biopsy approach (symptoms with tTG-IgA ≥10 X ULN) need to be tested with EMA-IgA to find 1 case with a final diagnosis of no CD. This yields a ‘‘number needed to test’’ of 224 to 895 to identify a non-CD case among those with tTG-IgA ≥10 X ULN.

In the study by Wolf (2017), 5 patients considered not to have CD (n=2) or unclear diagnosis (n=3) out of 405 patients with tTG-IgA ≥10 X ULN also had a positive EMA-IgA (Downey, 2015). Four out of 5 had <10 X ULN for tTG-IgA at the first sample assayed locally, suggesting transient high levels and a need for 2 separate samples to apply the no-biopsy criteria, or alternatively uncertain histology. In the study by Werkstetter (2017), 4 cases regarded as possible false positives also had tTG-IgA <10 X ULN or were negative in the second sample.

The studies have not formally assessed whether a second tTG-IgA test could serve as an alternative approach to cater for the possibility of transient increases or technical errors.

 

Seven retrospective studies did not report symptoms (Klapp, 2013; Nevoral, 2013; Panetta, 2011; Mubarak, 2011; Gidrewicz, 2015; Donaldson, 2008; Burgin-Wolff, 2013). Only 1 of these presented stratified tables in categories of tTG-IgA levels and with EMA-IgA for the group with tTG-IgA ≥10 X ULN. Two of the papers presented data suitable to answer the question. In total, 4 out of 565 individuals with tTG-IgA ≥10 X ULN were considered as false positives for a diagnosis of CD based on biopsy. These appeared in the same study, and all had a negative EMA-IgA. The authors reported that in 3 of those children, the tTG-IgA result was normal after 2–5 months whilst still on a gluten-containing diet. Thus, these cases could be due to a transient antibody increase, sample mixing or technical errors. The numbers needed to test with EMA-IgA to avoid a false positive diagnosis was 141.

 

Level of evidence of the literature

The level of evidence regarding the outcome measure EMA testing was not downgraded and remained high.

The ESPGHAN Guideline for Diagnosing Coeliac Disease 2020 (Husby, 2020) was used to answer this clinical question. For an overview of the search and selection process and details of the search strategy, we refer to the above mentioned ESPGHAN Guideline. Conclusions from the European Society Paediatric Gastroenterology, Hepatology and Nutrition Guideline have been included in this module.

In brief, the ESPGHAN Guideline for Diagnosing Coeliac Disease 2020 has been developed in line with GRADE methodology. Ten focused clinical questions were formulated according to PICO format: Population, Indicator, Comparator, and Outcome. For each question, a bibliographic search was conducted; informative studies, systematically assessed for the risk of bias and clinical applicability, were included in the evidence base; meta-analysed study results were summarized and graded for certainty of evidence; and the implications for clinical practice were discussed and recommendations formulated and graded for strength. GRADE provided a basis for statements and recommendations.

  1. ÅBERG, A. K., & OlcEN, P. (2009). Serologic screening for celiac disease in children: a comparison between established assays and tests with deamidated gliadin?derived peptides plus conjugates for both IgA and IgG antibodies. Apmis, 117(11), 808-813.
  2. Absah, I., Rishi, A. R., Gebrail, R., Snyder, M. R., & Murray, J. A. (2017). Lack of utility of anti-tTG IgG to diagnose celiac disease when anti-tTG IgA is negative. Journal of pediatric gastroenterology and nutrition, 64(5), 726-729.
  3. Aita, A., Rossi, E., Basso, D., Guariso, G., Bozzato, D., Pelloso, M., ... & Plebani, M. (2013). Chemiluminescence and ELISA-based serum assays for diagnosing and monitoring celiac disease in children: a comparative study. Clinica Chimica Acta, 421, 202-207.
  4. Alessio, M. G., Tonutti, E., Brusca, I., Radice, A., Licini, L., Sonzogni, A., ... & Study Group on Autoimmune Diseases of the Italian Society of Laboratory Medicine. (2012). Correlation between IgA tissue transglutaminase antibody ratio and histological finding in celiac disease. Journal of pediatric gastroenterology and nutrition, 55(1), 44-49.
  5. Bürgin-Wolff, A., Mauro, B., & Faruk, H. (2013). Intestinal biopsy is not always required to diagnose celiac disease: a retrospective analysis of combined antibody tests. BMC gastroenterol, 13, 19.
  6. Castellaneta, S., Piccinno, E., Oliva, M., Cristofori, F., Vendemiale, M., Ortolani, F., Papadia, F., Catassi, C., Cavallo, L., & Francavilla, R. (2015). High rate of spontaneous normalization of celiac serology in a cohort of 446 children with type 1 diabetes: a prospective study. Diabetes care, 38(5), 760–766.
  7. Dahlbom, I., Korponay-Szabó, I. R., Kovács, J. B., Szalai, Z., Mäki, M., & Hansson, T. (2010). Prediction of clinical and mucosal severity of coeliac disease and dermatitis herpetiformis by quantification of IgA/IgG serum antibodies to tissue transglutaminase. Journal of pediatric gastroenterology and nutrition, 50(2), 140-146.
  8. Donaldson, M. R., Book, L. S., Leiferman, K. M., Zone, J. J., & Neuhausen, S. L. (2008). Strongly positive tissue transglutaminase antibodies are associated with Marsh 3 histopathology in adult and pediatric celiac disease. Journal of clinical Gastroenterology, 42(3), 256-260.
  9. Donat, E., Ramos, J. M., Sánchez-Valverde, F., Moreno, A., Martinez, M. J., Leis, R., ... & Ribes-Koninckx, C. (2016). ESPGHAN 2012 guidelines for coeliac disease diagnosis: validation through a retrospective Spanish multicentric study. Journal of pediatric gastroenterology and nutrition, 62(2), 284-291.
  10. Downey, L., Houten, R., Murch, S., & Longson, D. (2015). Recognition, assessment, and management of coeliac disease: summary of updated NICE guidance. Bmj, 351.
  11. Frulio, G., Polimeno, A., Palmieri, D., Fumi, M., Auricchio, R., Piccolo, E., & Giarrusso, P. C. (2015). Evaluating diagnostic accuracy of anti-tissue Transglutaminase IgA antibodies as first screening for Celiac Disease in very young children. Clinica Chimica Acta, 446, 237-240.
  12. Gidrewicz, D., Potter, K., Trevenen, C. L., Lyon, M., & Butzner, D. J. (2015). Evaluation of the ESPGHAN celiac guidelines in a North American pediatric population. American Journal of Gastroenterology, 110(5), 760-767.
  13. Giersiepen, K., Lelgemann, M., Stuhldreher, N., Ronfani, L., Husby, S., Koletzko, S., ... & ESPGHAN Working Group on Coeliac Disease Diagnosis. (2012). Accuracy of diagnostic antibody tests for coeliac disease in children: summary of an evidence report. Journal of pediatric gastroenterology and nutrition, 54(2), 229-241.
  14. Guidelines for the diagnosis of paediatric coeliac disease (ESPGHAN): https://www.espghan.org/knowledge-center/publications/Clinical-Advice-Guides/2020_New_Guidelines_for_the_Diagnosis_of_Paediatric_Coeliac_Disease [geraadpleegd op 20-11-2021]
  15. Guidelines for the diagnosis of paediatric coeliac disease (ESPGHAN): Fig. S2, Supplemental Digital Content: http://links.lww.com/MPG/B719.
  16. Hojsak, I., Mozer-Glassberg, Y., Gilboa, N. S., Weinberger, R., Hartman, C., & Shamir, R. (2012). Celiac disease screening assays for children younger than 3 years of age: the performance of three serological tests. Digestive diseases and sciences, 57(1), 127-132.
  17. Husby, S., Koletzko, S., Korponay-Szabó, I., Kurppa, K., Mearin, M. L., Ribes-Koninckx, C., ... & Wessels, M. (2020). European Society Paediatric Gastroenterology, Hepatology and Nutrition guidelines for diagnosing coeliac disease 2020. Journal of pediatric gastroenterology and nutrition, 70(1), 141-156.
  18. Klapp, G., Masip, E., Bolonio, M., Donat, E., Polo, B., Ramos, D., & Ribes-Koninckx, C. (2013). Celiac disease: the new proposed ESPGHAN diagnostic criteria do work well in a selected population. Journal of pediatric gastroenterology and nutrition, 56(3), 251-256.
  19. Korponay-Szabó, I. R., Dahlbom, I., Laurila, K., Koskinen, S., Woolley, N., Partanen, J., ... & Hansson, T. (2003). Elevation of IgG antibodies against tissue transglutaminase as a diagnostic tool for coeliac disease in selective IgA deficiency. Gut, 52(11), 1567-1571.
  20. Lurz, E., Scheidegger, U., Spalinger, J., Schöni, M., & Schibli, S. (2009). Clinical presentation of celiac disease and the diagnostic accuracy of serologic markers in children. European journal of pediatrics, 168(7), 839.
  21. Meijer, C. R., Schweizer, J. J., Peeters, A., Putter, H., & Mearin, M. L. (2021). Efficient implementation of the ‘non-biopsy approach’ for the diagnosis of childhood celiac disease in the Netherlands: a national prospective evaluation 2010-2013. European journal of pediatrics, 180(8), 2485–2492.
  22. Mubarak, A., Wolters, V. M., Gmelig-Meyling, F. H., Ten Kate, F. J., & Houwen, R. H. (2012). Tissue transglutaminase levels above 100 U/mL and celiac disease: a prospective study. World Journal of Gastroenterology: WJG, 18(32), 4399.
  23. Mubarak, A., Wolters, V. M., Gerritsen, S. A., Gmelig-Meyling, F. H., Ten Kate, F. J., & Houwen, R. H. (2011). A biopsy is not always necessary to diagnose celiac disease. Journal of pediatric gastroenterology and nutrition, 52(5), 554-557.
  24. Nevoral, J., Kotalova, R., Hradsky, O., Valtrova, V., Zarubova, K., Lastovicka, J., ... & Bronsky, J. (2014). Symptom positivity is essential for omitting biopsy in children with suspected celiac disease according to the new ESPGHAN guidelines. European journal of pediatrics, 173(4), 497-502.
  25. Olen, O., Gudjónsdóttir, A. H., Browaldh, L., Hessami, M., Elvin, K., Liedberg, A. S., ... & Grahnquist, L. (2012). Antibodies against deamidated gliadin peptides and tissue transglutaminase for diagnosis of pediatric celiac disease. Journal of pediatric gastroenterology and nutrition, 55(6), 695-700.
  26. Oyaert, M., Vermeersch, P., De Hertogh, G., Hiele, M., Vandeputte, N., Hoffman, I., & Bossuyt, X. (2015). Combining antibody tests and taking into account antibody levels improves serologic diagnosis of celiac disease. Clinical Chemistry and Laboratory Medicine (CCLM), 53(10), 1537-1546.
  27. Panetta, F., Torre, G., Colistro, F., Ferretti, F., Daniele, A., & Diamanti, A. (2011). Clinical accuracy of anti?tissue transglutaminase as screening test for celiac disease under 2 years. Acta Paediatrica, 100(5), 728-731.
  28. Parizade, M., Bujanover, Y., Weiss, B., Nachmias, V., & Shainberg, B. (2009). Performance of serology assays for diagnosing celiac disease in a clinical setting. Clinical and Vaccine Immunology, 16(11), 1576-1582.
  29. Prause, C., Ritter, M., Probst, C., Daehnrich, C., Schlumberger, W., Komorowski, L., ... & Mothes, T. (2009). Antibodies against deamidated gliadin as new and accurate biomarkers of childhood coeliac disease. Journal of pediatric gastroenterology and nutrition, 49(1), 52-58.
  30. Saginur, M., AlRefaee, F. A., Spady, D. W., Girgis, S. A., Huynh, H. Q., Prosser, C. I., ... & Turner, J. M. (2013). Antitissue transglutaminase antibody determination versus upper endoscopic biopsy diagnosis of paediatric celiac disease. Paediatrics & Child Health, 18(5), 246-250.
  31. Schirru, E., Danjou, F., Cicotto, L., Rossino, R., Macis, M. D., Lampis, R., ... & Congia, M. (2013). Anti-actin IgA antibodies identify celiac disease patients with a Marsh 3 intestinal damage among subjects with moderate anti-TG2 levels. BioMed research international, 2013.
  32. Trovato, C. M., Montuori, M., Anania, C., Barbato, M., Vestri, A. R., Guida, S., ... & Valitutti, F. (2015). Are ESPGHAN “biopsy-sparing” guidelines for celiac disease also suitable for asymptomatic patients?. Official journal of the American College of Gastroenterology| ACG, 110(10), 1485-1489.
  33. Vermeersch, P., Geboes, K., Mariën, G., Hoffman, I., Hiele, M., & Bossuyt, X. (2013). Defining thresholds of antibody levels improves diagnosis of celiac disease. Clinical Gastroenterology and Hepatology, 11(4), 398-403.
  34. Vivas, S., de Morales, J. G. R., Riestra, S., Arias, L., Fuentes, D., Alvarez, N., ... & Rodrigo, L. (2009). Duodenal biopsy may be avoided when high transglutaminase antibody titers are present. World journal of gastroenterology: WJG, 15(38), 4775.
  35. Vriezinga, S. L., Auricchio, R., Bravi, E., Castillejo, G., Chmielewska, A., Crespo Escobar, P., ... & Mearin, M. L. (2014). Randomized feeding intervention in infants at high risk for celiac disease. New England Journal of Medicine, 371(14), 1304-1315.
  36. Werkstetter, K. J., Korponay-Szabó, I. R., Popp, A., Villanacci, V., Salemme, M., Heilig, G., ... & Sadat, A. T. E. (2017). Accuracy in diagnosis of celiac disease without biopsies in clinical practice. Gastroenterology, 153(4), 924-935.
  37. Wolf, J., Petroff, D., Richter, T., Auth, M. K., Uhlig, H. H., Laass, M. W., … & Mothes, T. (2017). Validation of antibody-based strategies for diagnosis of pediatric celiac disease without biopsy. Gastroenterology, 153(2), 410-419.
  38. Wolf, J., Hasenclever, D., Petroff, D., Richter, T., Uhlig, H. H., Laa?, M. W., … & Mothes, T. (2014). Antibodies in the diagnosis of coeliac disease: a biopsy-controlled, international, multicentre study of 376 children with coeliac disease and 695 controls. PloS One, 9(5), e97853.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 19-02-2023

Laatst geautoriseerd  : 19-02-2023

Geplande herbeoordeling  :

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging van Maag-Darm-Leverartsen
Geautoriseerd door:
  • Nederlands Huisartsen Genootschap
  • Nederlandse Internisten Vereniging
  • Nederlandse Vereniging van Maag-Darm-Leverartsen
  • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Pathologie
  • Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland
  • Nederlandse Vereniging van Diëtisten
  • Nederlands Instituut van Psychologen
  • Nederlandse Vereniging voor Immunologie
  • Nederlandse Coeliakie Vereniging

Algemene gegevens

De ontwikkeling van deze richtlijn werd ondersteund door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (www.demedischspecialist.nl/kennisinstituut) en werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS). De financier heeft geen enkele invloed gehad op de inhoud van de richtlijn.

Samenstelling werkgroep

Werkgroep

  • Dr. P. Wahab, MDL-arts in Rijnstate Ziekenhuis Arnhem, NVMDL (voorzitter)
  • Prof. Dr. G. Bouma, MDL-arts in Amsterdam UMC, locatie VUmc, NVMDL (voorzitter)
  • Prof. Dr. M.L. Mearin-Manrique, kinderarts-MDL in het LUMC, NVK (voorzitter)
  • Dr. Abdul Al-Toma, MDL-arts in St. Antonius Ziekenhuis Utrecht , NVMDL (voorzitter, afgetreden in mei 2020)
  • Prof. Dr. C.J.J. Mulder, MDL-arts in Amsterdam UMC, NVMDL
  • Dr. T. van Gils, AIOS-MDL in Amsterdam UMC, NVMDL
  • Dr. M.M.S. Wessels, kinderarts-MDL in Rijnstate Ziekenhuis Arnhem, NVK
  • Drs. C.R. Meijer-Boekel, kinderarts-MDL in LUMC, NVK
  • Prof. Dr. J.W.M. Muris, huisarts, Universiteit Maastricht, NHG
  • Drs. E.A. Neefjes - Borst, patholoog in Amsterdam UMC, NVVP
  • Dr. H.J. Bontkes, laboratorium specialist medische Immunologie, Amsterdam UMC, NVVI
  • Drs. M. Beukema, internist-intensivist in Streekziekenhuis Koningin Beatrix, NIV
  • Prof. Dr. B. Horváth, dermatoloog in UMC Groningen, NVDV
  • Drs. S. Neve, dermatoloog in Dijklander Ziekenhuis, NVDV
  • Drs. T. Holtackers-Dumay, kinder- en jeugdpsycholoog in St. Anthonius ziekenhuis, NIP
  • L.J. Bosch, MSc, diëtist en eigenaar bij ‘Voeding voor jou,’ NVD
  • G. Herweijer, MSc, diëtist in ‘Voeding + Advies’, ervaringsdeskundige, NCV
  • F.W.P.C. van Overveld, MSc, directeur NCV

Klankbordgroep

  • Dr. R. de Jongh, internist in het Amsterdam UMC, NIV
  • Dr. A.F.J.E. Vrancken, neuroloog in het UMC Utrecht, NVN
  • Dr. B.P.C. van de Warrenburg, neuroloog in het Radboudumc, NVN

Met ondersteuning van:

  • Dr. S. Persoon, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (tot 2020)
  • Dr. A. Nguyen, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (tot 2021)
  • Dr. M. Verhoeven, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (tot 2021)
  • Dr. A.J. Versteeg, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (tot 2022)
  • Dr. E.V. van Dorp-Baranova, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten

Belangenverklaringen

De Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling is gevolgd. Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard dat zij in de laatste drie jaar geen directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatiemanagement) hebben gehad.

 

Gedurende de ontwikkeling of herziening van een module worden wijzigingen in belangen aan de voorzitter doorgegeven. De belangenverklaring wordt opnieuw bevestigd tijdens de commentaarfase.

 

Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen vindt u in onderstaande tabel. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.

 

Werkgroeplid

Functie

Nevenfuncties

Gemelde belangen

Ondernomen actie

Bouma*

MDL arts, Amsterdam UMC, hoogleraar inflammatoire aandoeningenvan de tractus digestivus

Directeur research instituut Amsterdam Gastroenterology, Endocrinology and Metabolism, AMsterdam UMC

Plaatsvervangend opleider MDL, AMsterdam UMC, locatie Vumc

Nationale en internationale bestuurs- en werkgroepfucties:

Voorzitter Stichting Gastrostart NVGE 2019-2022 (onbetaald)

Voorzitter landelijke Werkgroep Autoimmuun Hepatitis 2017-2022 (onbetaald)

Lid van het Scientific Committee, dr. Schär Nutrition (onbetaald)

Lid van de wetenschappelijke adviesraad van de Nederlandse Coeliakie Vereniging (onbetaald)

National representative in de Council van de United European Gastroenterology, 2013-2015 (onbetaald)

Lid van de wetenschappelijke adviesraad van de Maag Lever Darmstichting (onbetaald)

 

Adviesraden:

2019 Advisory Board Takeda International (eenmalig, betaald)

2019 Nascholing IBD, financieel mogelijk gemaakt door Takeda (eenmalig, betaald)

2019 Advisory Board Roche International (eenmalig, betaald)

2020 Advisory Board Calypso Biotech (eenmalig, onbetaald)

2021 Advisory Board Alimentiv (eenmalig, onbetaald)

2022 Nascholing IBD, financieel mogelijk gemaakt door Janssen Pharmaceuticals (eenmalig, betaald)

- Clinical trials op het gebied van coeliakie:

S.I. Cellimmune-AMGEN clinical trial (NCT02633020)

P.I. Provention clinical trial (NCT04424927)

P.I. Calypso clinical trial (NCT04593251)

P.I. Tofacitinib for refractory celiac disease (Eudract 2018-001678-10)

 

Daarnaast P.I. en S.I. op diverse klinische trials op het gebied van IBD (contract research); PI op investigator initiated studies op het gebied van IBD, autoimmuun hepatitis en coeliakie.

Zie onder nevenwerkzaamheden: Financier: MLDS, inh onderzoek: onderzoek naar de lymfoomontwikkeling bij coeliakie, rol als PL: ja

inh: onderzoek naar de verbetering van diagnostiek van coeliakie. Rol PL: nee. Inh: MLDS. Onderzoek naar de rol van MTX bij IBD. Rol PL: ja. MLDS: inh: onderzoek naar voorspellers van exacerbatie van IBD. Rol PL: nee. KWF/coeliakievereniging PFizer (in kind). Inh: Rol van tofacitinib in de behandeling van refractarie coeliakie. Rol PL: nee

Geen

Wahab*

MDL arts, Rijnstate Ziekenhuis Rijstate

Lid ZonMw commissie EEK; vacatiegeld

Lid Regionaal Tuchtcollege Zwolle; vacatiegeld;

Lid wetenschappelijke advies raad Nederlandse Coeliakie Vereniging, onbetaald

Geen

Geen

Mearin-Manrique*

Kinderarts-MDL, afdeling Kindergeneeskunde Leids Universitair Mediach Centrum

(LUMC)

Lid Medisch Advies Raad

Ned. Coeliakie

Vereniging: onbetaald

Lid Public Affair

Committee European

Society Pediatric

Gastroenterology

Hepatology and

Nutrition (ESPGHAN):

onbetaald

Secretaris werkgroep

Coeliakie ESPGHAN:onbetaald

Financier: Thermo Fisher. Inh onderz: PreventCD (Prevention of Coeliac Disease) Rol PL: ja

Fin: BioHit. Inh onderzoek: GLUTENSCREEN (Early detection of coeliac disease). Rol PL: ja

Geen

Al-Toma* (afgetreden als voorzitter in 2020)

MDL-arts in St. Antonius Ziekenhuis Utrecht

Geen

Geen

Geen

Van Gils

(AIOS) maag-, darm- en leverziekten in het Amsterdam UMC.

Geen

Geen

Geen

Mulder

Werkgroep HEG Stoolbanking 2018 -2020 (onbetaald)

Consultant HLW voor Thiosix 2018 - 2020 4-8 uur per week

Begeleider 4 Promovendi VU 2019 - 2020 (onbetaald)

MCV de Veluwe 2 dagen poli/endoscopiie/week (betaald)

Geen

Geen

Geen

Wessels

Kinderarts MDL – Rijnstate Ziekenhuis Arnhem

Lid wetenschappelijke adviesraad Nederlandse coeliakie vereniging  - onbetaald

Geen

Geen

Meijer

Kinderarts MDL-LUMC 0,8 FTE

lid Special Interest Group (SIG) ESPGHANon celiac disease

Lid wetenschappelijke adviesraad Nederlandse coeliakie vereniging ‐ onbetaald

Geen

Geen

Muris

Hoofd vakgroep Huisartsgeneeskunde, Universiteit Maastricht

Huisarts in Geulle, vergoeding

Geen

Geen

Neefjes-Borst

Patholoog, Amsterdam UMC

Onbetaald: werkgroep protocollen van PALGA

Geen  

Geen

Bontkes

Laboratorium specialist Medische Immunologie en hoofd laboratorium medische immunologie van het AmsterdamUMC, locatie VUmc

Bestuurslid van de SKML sectie humorale immunologie (onbetaald)

Coördinator SKML rondzending "coeliakie" (onbetaald, onkostenvergoeding voor het

laboratorium).

Lid van de Nederlandse sectie van het European Autoimmunity Standardisation Initiative

(EASI) (onbetaald)

Geen

Geen

Beukema

lnternist-intensivist/acute geneeskunde, Santiz Streekziekenhuis Koningin Beatrix Winterswijk

Adviescommissie GE (NIV)

Geen

Geen

Horváth

Dermatoloog, Afdelingshoofd

Afdeling Dermatologie, Centrum voor Blaarziekten Universitair Medisch Centrum Groningen

Geen

Geen

Geen

Neve

Dermatoloog bij Dijklanderziekenhuis te Hoorn voor 0,65 FTE

Visiteur kwaliteitscommissie NVDV.  Onkostenvergoeding

Leo Pharma dermatologie adviesraad

Geen

Geen

Holtackers

GZ-psycholoog, kindergeneeskunde, St. Antonius Ziekenhuis (24 uur) medische psychologie;

GZ-psycholoog, kinder- & jeugd & volwassenen, GGZ eigen praktijk (Psychologiepraktijk Samenspel Utrecht)

Lesgeven (sociale vaardigheidstraining) aan beroepskrachten

Rino Utrecht (aantal cursusdagen per jaar), betaald

Geen

Geen

Bosch

Diëtist en eigenaar bij 'Voeding voor jou'

Op social media en online ben ik bekend als de glutenvrije diëtist en verkoop ik online programma’s om zelfverzekerd en gezond glutenvrij te leven. Daarnaast ben ik vrijwilliger bij de Nederlandse Coeliakie Vereniging en werk ik samen met de Vlaamse Coeliakie Vereniging.

 

Dienstverband bij een diëstistenbedrijf dat opereert op het gebied waar de richtlijn zich op richt.

Eigendom van online informatieproducten over coeliakie en het glutenvrij dieet.

Geen

Herweijer

Diëtist en praktijkeigenaar diëtistenpraktijk Voeding + Advies

Vrijwilliger en waarneming bij afwezigheid van de diëtist voor de Nederlandse Coeliakie

Vereniging

Geen

Geen

*voorzitter richtlijncommissie

Inbreng patiëntenperspectief

Er werd aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door het uitnodigen van Nederlandse Coeliakie Vereniging (NCV) voor de invitational conference, afvaardiging van deze patiëntenvereniging in de werkgroep en betrekken van patiëntenvertegenwoordigers bij het ontwikkelen van Thuisarts-situaties. De verkregen input is meegenomen bij het opstellen van de uitgangsvragen, de keuze voor de uitkomstmaten en bij het opstellen van de overwegingen (zie kop ‘waarden en voorkeuren van patienten’). De conceptrichtlijn is tevens voor commentaar voorgelegd aan de NCV als ook aan de Patientenfederatie Nederland en de eventueel aangeleverde commentaren zijn verwerkt.

 

Kwalitatieve raming van mogelijke financiële gevolgen in het kader van de Wkkgz

Bij de richtlijn is conform de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) een kwalitatieve raming uitgevoerd of de aanbevelingen mogelijk leiden tot substantiële financiële gevolgen. Bij het uitvoeren van deze beoordeling zijn richtlijnmodules op verschillende domeinen getoetst (zie het stroomschema op de Richtlijnendatabase).

Uit de kwalitatieve raming blijkt dat er waarschijnlijk geen substantiële financiële gevolgen zijn, zie onderstaande tabel.

 

Module

Uitkomst raming

Toelichting

Module 1a Serologische diagnostiek bij volwassenen

 

geen financiële gevolgen

Uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) niet breed toepasbaar zijn (<5.000 patiënten) en zal daarom naar verwachting geen substantiële financiële gevolgen hebben voor de collectieve uitgaven.

Module 1b

Positieve serologie bij een normaal biopt

geen financiële gevolgen

Uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) niet breed toepasbaar zijn (<5.000 patiënten) en zal daarom naar verwachting geen substantiële financiële gevolgen hebben voor de collectieve uitgaven.

Module 1c

Negatieve serologie bij een afwijkend biopt

geen financiële gevolgen

Uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) niet breed toepasbaar zijn (<5.000 patiënten) en zal daarom naar verwachting geen substantiële financiële gevolgen hebben voor de collectieve uitgaven.

Module 1d

Serologische diagnostiek bij kinderen

geen financiële gevolgen

Uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) niet breed toepasbaar zijn (<5.000 patiënten) en zal daarom naar verwachting geen substantiële financiële gevolgen hebben voor de collectieve uitgaven.

Module 1e

Glutenbelasting

geen financiële gevolgen

Uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) niet breed toepasbaar zijn (<5.000 patiënten) en zal daarom naar verwachting geen substantiële financiële gevolgen hebben voor de collectieve uitgaven.

Module 2a

Gezondheidseffecten van GVD op lange termijn

geen financiële gevolgen

Uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) niet breed toepasbaar zijn (<5.000 patiënten) en zal daarom naar verwachting geen substantiële financiële gevolgen hebben voor de collectieve uitgaven.

Module 2b

GVD en kwaliteit van leven

geen financiële gevolgen

Uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) niet breed toepasbaar zijn (<5.000 patiënten) en zal daarom naar verwachting geen substantiële financiële gevolgen hebben voor de collectieve uitgaven.

Module 2c

Vitaminen- en mineralendeficiënties tijdens GVD

 

geen financiële gevolgen

Uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) niet breed toepasbaar zijn (<5.000 patiënten) en zal daarom naar verwachting geen substantiële financiële gevolgen hebben voor de collectieve uitgaven.

Module 3

Glutensensitiviteit zonder coeliakie

geen financiële gevolgen

Uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) niet breed toepasbaar zijn (<5.000 patiënten) en zal daarom naar verwachting geen substantiële financiële gevolgen hebben voor de collectieve uitgaven.

Module 4a

Monitoring van coeliakie bij volwassenen

geen financiële gevolgen

Uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) niet breed toepasbaar zijn (<5.000 patiënten) en zal daarom naar verwachting geen substantiële financiële gevolgen hebben voor de collectieve uitgaven.

Module 4b

Monitoring van coeliakie bij kinderen

geen financiële gevolgen

Uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) niet breed toepasbaar zijn (<5.000 patiënten) en zal daarom naar verwachting geen substantiële financiële gevolgen hebben voor de collectieve uitgaven.

Module 6

Randvoorwaarden

(Organisatie van zorg)

geen financiële gevolgen

Uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) niet breed toepasbaar zijn (<5.000 patiënten) en zal daarom naar verwachting geen substantiële financiële gevolgen hebben voor de collectieve uitgaven.

Werkwijze

AGREE

Deze richtlijn is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers, 2010).

 

Knelpuntenanalyse en uitgangsvragen

Tijdens de voorbereidende fase inventariseerde de werkgroep de knelpunten in de zorg voor patiënten met coeliakie en glutengerelateerde aandoeningen. Tevens zijn er knelpunten aangedragen door vertegenwoordigers van NVMDL, V&VN, NAPA, NVK, NCV, NHG en NIP via een invitational conference. Een verslag hiervan is opgenomen onder aanverwante producten. Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep concept-uitgangsvragen opgesteld en definitief vastgesteld.

 

Uitkomstmaten

Na het opstellen van de zoekvraag behorende bij de uitgangsvraag inventariseerde de werkgroep welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. Hierbij werd een maximum van acht uitkomstmaten gehanteerd. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten volgens hun relatieve belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen, als cruciaal (kritiek voor de besluitvorming), belangrijk (maar niet cruciaal) en onbelangrijk. Tevens definieerde de werkgroep tenminste voor de cruciale uitkomstmaten welke verschillen zij klinisch (patiënt) relevant vonden.

 

Methode literatuursamenvatting

Een uitgebreide beschrijving van de strategie voor zoeken en selecteren van literatuur en de beoordeling van de risk-of-bias van de individuele studies is te vinden onder ‘Zoeken en selecteren’ onder Onderbouwing. De beoordeling van de kracht van het wetenschappelijke bewijs wordt hieronder toegelicht.

 

Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs

De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie http://www.gradeworkinggroup.org/). De basisprincipes van de GRADE-methodiek zijn: het benoemen en prioriteren van de klinisch (patiënt) relevante uitkomstmaten, een systematische review per uitkomstmaat, en een beoordeling van de bewijskracht per uitkomstmaat op basis van de acht GRADE-domeinen (domeinen voor downgraden: risk of bias, inconsistentie, indirectheid, imprecisie, en publicatiebias; domeinen voor upgraden: dosis-effect relatie, groot effect, en residuele plausibele confounding).

 

GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag. Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie, in het bijzonder de mate van zekerheid dat de literatuurconclusie de aanbeveling adequaat ondersteunt (Schünemann, 2013; Hultcrantz, 2017).

 

GRADE

Definitie

Hoog

  • er is hoge zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • het is zeer onwaarschijnlijk dat de literatuurconclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Redelijk

  • er is redelijke zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • het is mogelijk dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Laag

  • er is lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • er is een reële kans dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Zeer laag

  • er is zeer lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • de literatuurconclusie is zeer onzeker.

 

Bij het beoordelen (graderen) van de kracht van het wetenschappelijk bewijs in richtlijnen volgens de GRADE-methodiek spelen grenzen voor klinische besluitvorming een belangrijke rol (Hultcrantz, 2017). Dit zijn de grenzen die bij overschrijding aanleiding zouden geven tot een aanpassing van de aanbeveling. Om de grenzen voor klinische besluitvorming te bepalen moeten alle relevante uitkomstmaten en overwegingen worden meegewogen. De grenzen voor klinische besluitvorming zijn daarmee niet één op één vergelijkbaar met het minimaal klinisch relevant verschil (Minimal Clinically Important Difference, MCID). Met name in situaties waarin een interventie geen belangrijke nadelen heeft en de kosten relatief laag zijn, kan de grens voor klinische besluitvorming met betrekking tot de effectiviteit van de interventie bij een lagere waarde (dichter bij het nuleffect) liggen dan de MCID (Hultcrantz, 2017).

 

Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)

Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en worden meegewogen, zoals aanvullende argumenten uit bijvoorbeeld de biomechanica of fysiologie, waarden en voorkeuren van patiënten, kosten (middelenbeslag), aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie. Deze aspecten zijn systematisch vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje ‘Overwegingen’ en kunnen (mede) gebaseerd zijn op expert opinion. Hierbij is gebruik gemaakt van een gestructureerd format gebaseerd op het evidence-to-decision framework van de internationale GRADE Working Group (Alonso-Coello, 2016a; Alonso-Coello 2016b). Dit evidence-to-decision framework is een integraal onderdeel van de GRADE-methodiek.

 

Formuleren van aanbevelingen

De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen, en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk (Agoritsas, 2017; Neumann, 2016). De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen. De werkgroep heeft bij elke aanbeveling opgenomen hoe zij tot de richting en sterkte van de aanbeveling zijn gekomen.

 

In de GRADE-methodiek wordt onderscheid gemaakt tussen sterke en zwakke (of conditionele) aanbevelingen. De sterkte van een aanbeveling verwijst naar de mate van zekerheid dat de voordelen van de interventie opwegen tegen de nadelen (of vice versa), gezien over het hele spectrum van patiënten waarvoor de aanbeveling is bedoeld. De sterkte van een aanbeveling heeft duidelijke implicaties voor patiënten, behandelaars en beleidsmakers (zie onderstaande tabel). Een aanbeveling is geen dictaat, zelfs een sterke aanbeveling gebaseerd op bewijs van hoge kwaliteit (GRADE gradering HOOG) zal niet altijd van toepassing zijn, onder alle mogelijke omstandigheden en voor elke individuele patiënt.

 

Implicaties van sterke en zwakke aanbevelingen voor verschillende richtlijngebruikers

 

Sterke aanbeveling

Zwakke (conditionele) aanbeveling

Voor patiënten

De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen en slechts een klein aantal niet.

Een aanzienlijk deel van de patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen, maar veel patiënten ook niet. 

Voor behandelaars

De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak moeten ontvangen.

Er zijn meerdere geschikte interventies of aanpakken. De patiënt moet worden ondersteund bij de keuze voor de interventie of aanpak die het beste aansluit bij zijn of haar waarden en voorkeuren.

Voor beleidsmakers

De aanbevolen interventie of aanpak kan worden gezien als standaardbeleid.

Beleidsbepaling vereist uitvoerige discussie met betrokkenheid van veel stakeholders. Er is een grotere kans op lokale beleidsverschillen.  

 

Organisatie van zorg

In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijn is expliciet aandacht geweest voor de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, mankracht en infrastructuur). Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van deze specifieke uitgangsvraag zijn genoemd bij de overwegingen. Meer algemene, overkoepelende, of bijkomende aspecten van de organisatie van zorg worden behandeld in de module Organisatie van zorg.

 

Commentaar- en autorisatiefase

De conceptrichtlijnmodule werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijnmodule aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijn werd aan de deelnemende (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd.

Volgende:
Behandeling: glutenvrij dieet