Inflammatoire darmziekten volwassenen

Initiatief: NVMDL Aantal modules: 44

Milde tot matige Crohnse ziekteactiviteit van de distale dunne - en de dikke darm

Aanbeveling

Disclaimer

In aanvulling op de gebruikersvoorwaarden, die in deze onverkort van toepassing zijn, geldt hetgeen hierna staat. Dit is een module uit de richtlijn Diagnostiek en behandeling van volwassenen met IBD uit 2009, die eerder geplaatst is geweest op mdl.nl. De werkgroep heeft de module in 2022 beoordeeld. Hierbij is duidelijk geworden dat de module aan herziening toe is. Deze module is vooruitlopend op het actualiseren ervan, nu in deze database opgenomen. De richtlijn zal modulair worden geactualiseerd in nog volgende onderhoudsronden. De gehele richtlijn uit 2009 is te raadplegen via de bijlage.

 

Milde tot matige ileocoecale Crohnse activiteit

 

Het heeft de voorkeur remissie-inductie behandeling van milde- tot matige ziekteactiviteit van het terminale ileum en/of proximale colon te starten met budesonide 1dd 9mg gedurende 2 tot 4 maanden vanwege het milder bijwerkingprofiel bij vrijwel gelijke effectiviteit als klassieke corticosteroïden.

 

Indien er binnen 2 tot 4 weken geen duidelijke verbetering is van de symptomen, wordt een omzetting naar systemische corticosteroïden aanbevolen.

 

Budesonide is niet effectief als onderhoudsmedicijn. Het afbouwen van budesonide kan naar de mening van de werkgroep het best geschieden door na 2-3 maanden 1dd 9mg nog vier weken te behandelen met 1dd 6mg, en tenslotte vier weken 1dd 3mg.

 

Vanwege het hoge percentage (75%-90%) patiënten dat een immunosuppressivum  nodig blijkt te hebben is het wenselijk bjj het begin van een remissie-inductietherapie met corticosteroïden een immunosuppressivum als onderhoudstherapie toe te voegen. 

 

Antibioticagebruik bij IBD wordt aanbevolen bij behandeling van ziektecomplicaties van de ZvC zoals sepsis en bacteriele overgroei meer dan dat deze een rol bij de behandeling van de ZvC zelf lijken te spelen.

 

Immunomodulerende effecten van antibiotica zijn vooralsnog onvoldoende onderzocht, iets dat aanbeveling verdient.

 

Milde tot matig actieve colitis bij de ZvC

 

Omdat een patiënt die poliklinisch wordt behandeld meestal in 2-4 weken wel of niet respondeert op ingestelde therapie beveelt de werkgroep aan een tweede polikliniek bezoek rond die tijd vast te leggen.

 

Remissie-inductie behandeling van patiënten met een milde tot matige colitis bij de ZvC met een corticosteroid is effectief, waarbij ter beperking van langetermijn bijwerkingen een vast afbouwschema (8-12 weken) de sterke voorkeur van de werkgroep heeft. Een veelgebruikt afbouwschema is hieronder aangegeven (totale duur 9 weken; cumulatieve dosis: 1.5 gram).

 

2 weken 40mg/dag prednison (of equivalent)

2 weken 30mg/dag

1 week 25mg/dag

1 week 20mg/dag

1 week 15mg/dag

1 week 10mg/dag

1 week 5mg/dag

STOP

Comedicatie:

Calcium minimaal 500 mg/dd

Vitamine D minimaal 400 IE/dd

 

 

Bij de aanvang van remissie-inductietherapie met corticosteroïden wordt het als zeer wenselijk aanbevolen een immunosuppressivum als onderhoudstherapie toe te voegen, en waar al gebruikt, dosisaanpassing of verandering van onderhoudstherapie te overwegen.

 

Bij behandeling met infliximab is voorkomen van antistofvorming belangrijk. 

De volgende strategieën beperken antistofvorming:

  1. behandeling met infliximab bij voorkeur starten met 5mg/kg in een behandelschema van 0–2–6 weken
  2. gelijktijdig of al eerder beginnen met een immunosuppressivum (thiopurinemetabolieten of foliumzuurantagonisten)
  3. hydrocortison 200 mg iv als comedicatie geven bij infliximab infusies

Hiermee neemt vermoedelijk de langetermijnseffectiviteit toe.

 

Indien patiënten niet binnen 2 weken reageren op de ingestelde inductietherapie, wordt, bij ernstige ziekteverschijnselen aanbevolen infliximab te overwegen (5mg/kg, inductie schema van 0–2–6 weken).

 

Er is geen duidelijk voorkeur voor één van de bewezen werkzame modaliteiten van anti-TNFα therapie bij inductiebehandeling van een matig tot ernstig actieve ZvC; met infliximab is de meeste klinische ervaring opgedaan bij ZvC-patienten.

 

Mesalazine, sulfasalazine, antibiotica, sondevoeding en natalizumab worden niet aanbevolen als inductiebehandeling voor een matig tot ernstig actieve ZvC.

Overwegingen

Milde tot matige ileocoecale Crohnse activiteit

 

Alhoewel er geen bewijs voor is, lijkt het zinnig gezien de incidenteel gerapporteerde onderdrukking van plasmacortisol, budesonide af te bouwen. Bij patiënten met een rustige, maar corticosteroïdafhankelijke ZvC kan een switch van klassieke corticosteroïden naar budesonide worden overwogen, omdat het de kans op systemische bijwerkingen van corticosteroïden duidelijk vermindert (Cortot, 2001). Alhoewel relatief weinig belicht, is er een flinke groep patiënten met de ZvC (ongeveer 30%) die in de eerste ziektejaren –een belangrijke voorspeller voor ziektebeloop- weinig ziekteactiviteit toont. Starten van corticosteroïden is in deze groep niet geindiceerd (Tung, 2006). In hoeverre patiënten uit deze groep voordeel zouden kunnen hebben van medicamenten als mesalazine is nooit systematisch onderzocht. Het wijdverbreide gebruik van mesalazine, ondanks de goed onderbouwde aanwijzingen dat dit voor een op gedocumenteerde activiteitsparameters (verhoogde CDAI) geselecteerde groep patiënten met de ZvC geen meerwaarde biedt, ligt mogelijkerwijs in deze subgroep. 

Na (noodzakelijke) start van corticosteroïden (dus een CDAI>220 punten, of klinisch equivalent daarvan) blijkt een belangrijk deel van de patiënten na verloop van tijd corticosteroïdafhankelijk of zelfs corticosteroïdrefractair te zijn (Tung, 2006; Faubion, 2001; Munkholm, 1997). Het is daarom aannemelijk dat als een corticosteroïdkuur noodzakelijk is, deze vaak gevolgd moet worden door een goede onderhoudsstrategie om een volgende corticosteroïdenkuur zo mogelijk te vermijden. In het verleden werd gewacht met een immunosuppressivum totdat steroidafhankelijkheid duidelijk werd. Het onmiddellijk starten, naast een corticosteroïdinductiekuur, van een immunosuppressivum (thiopurine) lijkt vanwege het hoge percentage patiënten dat uiteindelijk thiopurines nodig blijkt te hebben, zo’n 75%-90%, een goede strategie te zijn. Zo blijkt ook uit de gezamenlijk NederlandsBelgische studie. Hierin werd (gebruikelijke) step-up therapie vergeleken met een top-down strategie (in aanvang bij eerste opvlamming van de ZvC starten met antiTNF therapie in de vorm van infliximab en onderhoudstherapie met een immunomodulator). Van de patiënten die startten met de gebruikelijke corticosteroïdenkuur bleek 75% na 2 jaar een immunomodulator zoals een thiopurinederivaat of methotrexaat nodig te hebben (d’Haens, 2008).

Een eventuele immunomodulerende rol van antibiotica zoals ciprofloxacine of metronidazol is onvoldoende onderzocht in klinisch humane studie, zeker niet bij IBD.

 

Milde tot matig actieve colitis bij de ZvC

 

Dosering en behandelschema corticosteroïden

Er is geen bewijs voor een schema van voorkeur voor afbouwen van prednison in de literatuur te vinden. Er is één kleine studie met onvoldoende power waarbij een tweetal afbouwschemata in 70 patiënten wordt vergeleken: na een inductie therapie met 40mg methylprednisolon im per dag gedurende 3 weken werd de ene groep in 4 weken en de andere groep in 12 weken afgebouwd. Na 6 maanden bleken de remissiepercentages 53% versus 37%, het welk niet significant was (Brignola, 1994). De beide onderzoeksarmen toonden derhalve vergelijkbare resultaten, hetgeen er op wijst dat een relatief snelle afbouw de voorkeur verdient boven langdurige afbouwtrajecten. Immers als onderhoudsbehandeling zijn corticosteroïden ineffectief gebleken. Opmerkelijk is de enkelvoudige observatie dat een vaste dosis van 1mg/kg prednisolon (zonder afbouwschema) een remissiepercentage liet zien van 92% (Modigliani, 1990). In de budesonide studies werd het beste remissiepercentage ook gehaald met doseringen van 48mg 6-methylprednisolon (equivalent aan 60mg prednison). Het lijkt er derhalve op dat er sprake is van een dosis-respons-relatie, waarbij de hoogst effectieve dosis niet is vastgesteld.

Respons op inductietherapie met corticosteroïden mag worden verwacht op te treden binnen twee weken door een klinische verbetering, indien dit uitblijft zijn geen data beschikbaar die aantonen dat ophogen van corticosteroïdtherapie een hogere kans op therapeutisch succes zal geven. Toevoegen van immunosuppressieve therapie of starten met anti-TNF-α therapie als de kliniek daar aanleiding toe geeft (ernstige ziekte, complicaties van inflammatoire ziekte) is dan aangewezen.

 

Immunosuppressiva

Het gebruik van immunosuppressieve (onderhouds)medicatie voor de ZvC wordt elders besproken. Belangrijk is te vermelden dat de start van remissie-inductietherapie met corticosteroïden samen kan gaan met de start van onderhoudstherapie. Indien patiënten al onderhoudstherapie kregen, kan het zinvol zijn de dosis van de bestaande onderhoudstherapie aan te passen, zo mogelijk door middel van therapeutic drug monitoring of door van onderhoudstherapie te veranderen. Monotherapie met corticosteroïden of infliximab wordt afgeraden (zie verder). Andersom zijn de huidige onderhoudsmiddelen voor de ZvC: azathioprine, 6-mercaptopurine, methotrexaat als monotherapie minder geschikt als remissie-inductiemiddel vanwege het relatief trage effect (weken tot maanden).

 

Keuze tussen corticosteroïden en infliximab

Er is momenteel geen bewijs om te veronderstellen dat infliximab de voorkeur verdient boven corticosteroïden voor remissie inductie van milde- tot matig ernstige colitis bij de ZvC.

Tevens is er nog geen directe vergelijking van corticosteroïden met infliximab. 

Er bestaan aanwijzingen dat een alternatieve medicamenteuze aanpak zonder het gebruik van corticosteroïden de prognose van de ZvC zou kunnen verbeteren (d’Haens, 2008). Gedurende deze zgn “Top-Down” benadering wordt gestart met een combinatie van infliximab en een immunosuppressivum zoals azathioprine of 6-mercaptopurine, respectievelijk methotrexaat.

 

Antistofvorming tegen anti-TNF-α therapie

Bij gebruik van infliximab, een chimaere antistof, wordt immunosuppressieve comedicatie aanbevolen teneinde enerzijds de vorming van antistoffen tegen infliximab te voorkomen (geassocieerd met bijwerkingen en verlies van effectiviteit) en anderzijds de effectiviteit van therapie te vergroten. De kans op vorming van antistoffen kan worden verkleind door hydrocortison (200mg) voorafgaand aan IFX-infusie en standaarddosis thiopurines (azathioprine 2-2,5 mg/kg lichaamsgewicht of methotrexaat 15 mg 1 x per week sc of im) (Farrell, 2003; Baert, 2003). Het is niet duidelijk of er een voorkeur bestaat voor thiopurinederivaten of foliumzuurantagonisten. Of de kans op vorming van antistoffen ook wordt verlaagd door langdurige comedicatie met immunosuppressiva (> 6 maanden) is vooralsnog niet zeker. 

In dit licht is het momenteel ook geheel onduidelijk wat de vorming van antistoffen tegen adalimumab en certolizumab betekent voor de kans op bijwerkingen en effectiviteit. Het is vooralsnog waarschijnlijk dat het percentage patiënten dat antistoffen ontwikkelt lager is.

Hierdoor is eveneens onduidelijk of immunosuppressieve comedicatie noodzakelijk is.  Een keuze tussen de verschillende mogelijkheden van anti-TNF-α therapie is niet mogelijk bij het ontbreken van vergelijkende studies. Overwegingen met betrekking tot bewezen effectiviteit, langetermijns veiligheidsdata, bijwerkingen, antistofvorming, patiëntenvoorkeur en, prozaïscher, (financiële) beschikbaarheid, zullen bijdragen aan de keuze.

 

Overige medicatie

Mesalazine, sulfasalazine, enterale voeding en antibiotica zijn niet geschikt als eerstelijnstherapie bij ernstige ileocoecale ZvC. Natalizumab is een selectieve adhesiemolecuul remmer. Het recombinant gehumaniseerd IgG4 monoklonaal antilichaam is gericht tegen alpha4 integrine en beinvloedt leukocytenadhesie en - migratie in (onder andere) het darmslijmvlies. Natalizumab bleek effectief bij de inductiebehandeling van actieve ZvC. Een bijwerking is het opvlammen van JS-virusinfectie leidend tot een potentieel letale vorm van progessieve multifocale leucoencephalopathie (MacDonald, 2007). De geschatte incidentie van deze ernstige bijwerking is 1: 1000, waarmee het niet acceptabel lijkt voor behandeling van patiënten met de ZvC.

Onderbouwing

Bij patiënten met een milde tot matig ernstige Crohnse ziekteactiviteit wordt de juiste lokalisatie vastgesteld indien dit niet bekend is (zie onder Diagnostiek, hoofdstuk 2). Patiënten met de ZvC met milde tot matige activiteit gelokaliseerd in het terminale ileum of proximale colon worden bij voorkeur behandeld met budesonide preparaten. Dit is niet tot nauwelijks werkzaam bij patiënten met uitsluitend colon lokalisatie. De beslissing om direct te starten met prednisolon i.p.v. budesonide voor een ileocoecale ZvC is een individuele afweging in het licht van de mate van activiteit en de bijwerkingen van systemische corticosteroïden.

Mesalazine preparaten zijn als eerste stap in het therapeutisch arsenaal weinig effectief gebleken, evenals antibiotica. De wenselijkheid vanaf het begin van de remissie-inductie (met corticosteroiden) een immunosuppressivum toe te voegen, of de onderhoudstherapie te veranderen, wordt besproken.

Milde tot matige ileocoecale Crohnse activiteit

 

Niveau 1

Mesalazine is niet effectief als inductiebehandeling voor een milde, of matig ernstige ileocoecale ZvC.

 

A1       Hanauer, 2004; Sandborn, 2003; Camma, 1997

 

Niveau 3

Antibiotica hebben geen rol als eerste behandelstap in de therapeutische strategie van een actieve luminale (ileocoecale) ZvC.

 

C         Sutherland, 1991; Colombel, 1999; Selby, 2007

 

Niveau 3

Metronidazol noch ciprofloxacin induceren remissie bij een actieve luminale ZvC.

 

C         Sutherland, 1991; Ursing, 1982; Colombel, 1999; Prantera, 1996  

 

Niveau 1

Budesonide 1dd 9mg gedurende 2 tot 4 maanden is effectief voor de behandeling van een milde tot matig actieve ZvC, gelokaliseerd in het terminale ileum wel of niet in combinatie met ziekteactiviteit van het proximale colon.

 

A1       Greenberg, 1994; Thomson, 1998; Otley, 2005

 

Niveau 1

Systemische corticosteroïden zijn effectiever dan budesonide voor de behandeling van een milde tot matig actieve ileocoecale ZvC, doch veroorzaken meer bijwerkingen.

 

A1       Otley, 2005

 

Niveau 1

Systemische corticosteroïden zijn effectief voor de behandeling van een milde tot matig actieve ZvC.

 

A1       Summers, 1979; Malchow, 1984

 

Niveau 3

Er is een kleine groep ileocoecale ZvC-patiënten die afhankelijk blijven van systemische corticosteroïden, bij wie gebleken is dat een switch naar 6 mg budesonide effectief is voor het behoud van remissie en het reduceren van steroïd-geassocieerde bijwerkingen met 50%.

 

C         Cortot, 2001

 

Milde tot matig actieve colitis bij de ZvC

 

Niveau 2

Salazopyrine heeft enig effect bij remissie-inductie van een milde tot matig actieve ZvC van het colon, zij het minder dan corticosteroïden.

 

A2       Summers, 1979; Malchow, 1984

 

Niveau 1

Corticosteroïden (prednison 0.5-0.75mg/kg/dag, 48mg 6-methylprednisolon of equivalenten hiervan gedurende 2 weken met een afbouwschema daarna) zijn effectief voor de behandeling van colitis bij de ZvC.

 

A2       Summers, 1979; Malchow, 1984

 

Niveau 1

Het is onmiskenbaar aangetoond dat AZA en 6-MP effectief zijn voor de inductie van remissie van de ZvC, zij het zo’n 3 tot 4 maanden na starten van therapie.

 

A1       Sandborn, 2000

B         Ewe, 1993; Candy, 1995

C         Bepp, 2004

 

Niveau 2

Methotrexaat 25 mg intramusculair per week is effectief als inductietherapie en corticosteroidsparende therapie bij de ZvC.

 

A2       Feagan, 1996

 

Niveau 2

Infliximab is effectief voor de remissie-inductie behandeling van milde tot matig ernstige ziekteactiviteit van de ZvC.

 

A2       Targan, 1996

 

Niveau 2

Adalimumab in doseringen van 80/40 of 160/80 om de 2 weken subcutaan is effectief voor de remissie-inductie behandeling van milde, matige tot ernstige ziekteactiviteit va de ZvC.

 

A2       Hanauer, 2006; Colombel, 2007

 

Niveau 3

Certolizumab (400 mg subcutaan op 0,2, 4 en daarna elke 4 weken) is effectief voor de remissie-inductie behandeling van milde, matige tot ernstige ziekteactiviteit van de ZvC met een verhoogd CRP gehalte in het bloed

 

A2       Schreiber, 2005; Sandborn, 2007

 

Niveau 3

Bij ineffectiviteit of bijwerkingen ten gevolge van infliximab kan een inductiebehandeling met adalimumab worden gegeven.

 

B         Sandborn, 2007

Milde tot matige ileocoecale Crohnse activiteit

 

Mesalazine

Mesalazine en sulfasalazine preparaten zijn van oudsher toegediend aan patiënten met de ZvC. De effectiviteit van mesalazine in een actieve ZvC is bestudeerd in prospectieve, gerandomiseerde studies en door middel van een meta-analyse van drie niet gepubliceerde trials (Singleton, 1993; Prantera, 1999; Hanauer, 2004). Alhoewel in deze meta-analyse een statistisch significante reductie in CDAI werd geconstateerd in ZvC-patiënten met actieve ileocoecale ziekte na 16 weken behandeling met 4g mesalazine, was dit slechts 18 punten ten opzichte van placebo (263 versus 245, p=0.04) (Hanauer, 2004). Patiëntengroepen varieerden sterk. Het effect is dus als klinisch irrelevant te beschouwen (Camma, 1997; Cottone, 2000; Sandborn, 2003). Lagere doseringen van mesalazine worden geheel niet aangeraden.

 

Budesonide

Er zijn 8 gerandomiseerde studies gepubliceerd waarin de werkzaamheid van budesonide als remissie inductie middel is onderzocht, voornamelijk bij ileocoecale ZvC (Greenberg, 1994; Rutgeerts, 1994; Gross, 1996; Campieri, 1997; Bar-Meir, 1998; Thomsen, 1998; Tremaine, 2002; Escher 2004). In twee van deze studies vergelijken de onderzoekers verschillende doses budesonide met placebo (Campieri, 1997; Escher 2004) met als uitkomstsmaat ‘remissie na 8 weken’. In vijf studies werd budesonide vergeleken met systemische corticosteroïden (prednison, prednisolon of 6-methyl prednisolon) (Greenberg, 1994; Gross, 1996; Bar-Meir, 1998; Thomsen, 1998), en in één studie met mesalazine (Tremaine, 2002). Budesonide werkt beter dan placebo voor remissie-inductie (OR 2.85 (95%CI 1.67-4.87; NNT 5). Budesonide is minder werkzaam dan corticosteroïden (OR 0.69 (95%CI 0.51-0.95; NNT 12), maar is duidelijk effectiever dan mesalazine 2dd 2gr (OR 2.80 (95%CI 1.50-5.20; NNT 4) (Otley 2005). Een belangrijk klinisch probleem vormen de vele bijwerkingen van systemische corticosteroïden. Budesonide veroorzaakt duidelijk minder corticosteroïd-gerelateerde bijverschijnselen tot 9 mg dd (OR 0.38 (95%CI 0.28-0.53) (Otley, 2005), hierboven ontstaan de bekende (systemische) corticosteroidbijwerkingen eveneens. Dit is de reden om bij voorkeur te starten met budesonide tot 9mg in plaats van corticosteroïden. Corticosteroïden worden besproken in hoofdstuk 4.2.3: behandeling van ernstige ileocoecale ZvC. 

 

Enterale voeding

Enterale voeding alleen is onvoldoende effectief voor het induceren van remissie bij actieve ZvC en wordt verder uitgebreid besproken in hoofdstuk 6.

 

Antibiotica

Het ontstaan van IBD is geassocieerd met een te abundante mucosaal immunologische respons tegen alledaagse intestinale microbiele antigenen. Specifieke bacteriën zoals bij voorbeeld Klebsiella, adherente en invasieve E.Coli en vele andere species, maar bovenal Mycobacterium-(sub)species zijn onderzocht als IBD- en in het bijzonder ZvC-inducerende agentia. Dit maakt onderzoek naar het effect van antibiotica voor behandeling van de ZvC voor de hand liggend. Eenduidig dubbelblind en prospectief onderzoek is spaarzaam en zeker bij CU nauwelijks voor handen. 

 

Inductie-behandeling met Metronidazol

Metronidazol, 20 mg/kg respectievelijk 10 mg/kg, geeft dosis-afhankelijke verbetering van in het colon gelokaliseerde ziekte, al dan niet in combinatie met ileum-ziekte, maar geen hogere kans op remissie (gedefinieerd als CDAI < 150) dan placebo bij aanvankelijk 105 patiënten, waarvan 49 patiënten afvielen, de meesten door ineffectiviteit en bijwerkingen (Sutherland, 1991).

In een 2 x 16 weken cross-over studie uit 1982 verbeterden evenveel van de 78 patiënten op sulfasalazine als op metronidazol gemeten aan significante daling van CDAI, bloed bezinkingssnelheid en serum orosomucoid concentratie (Ursing, 1982). Deze studie was een vervolg op een studie waarbij metronidazol als comedicatie was gegeven naast sulfasalazine en prednison bij 22 patiënten, waarbij een iets gunstiger respons bij metronidazolgebruikers was geconstateerd (Blichfeldt, 1978).

Kortetermijnbijwerkingen als misselijkheid, metalen smaak, alcoholintolerantie beperken het gebruik van metronidazol; op lange termijn komt daar polyneuropathie bij.

Desalniettemin zijn respectievelijk metronidazol en ornidazol ingezet in een studie om postoperatief opvlammen van de ZvC na ileocoecaal resectie te bestuderen (zie betreffende hoofdstuk 4.6.2.3).

 

Inductie-behandeling met Ciprofloxacin

In een studie met 40 patiënten met een mild tot matig actieve ZvC werd toediening van mesalazine 4g/dd gedurende 6 weken (n=22) vergeleken met ciprofloxacine 1g/dd (n=18) met betrekking tot remissie-inductie (CDAI < 150). In beide armen kwam ongeveer 50% in remissie, er was geen placebogroep (Colombel, 1999). 

In een kleine studie gedurende 12 weken bij 41 patiënten met een actieve ZvC werd de combinatie van ciprofloxacin en metronidazol vergeleken met prednison therapie. Respectievelijk 46% en 63% van de patiënten kwam in remissie, dat statistisch niet significant verschillend bleek. Dit is vermoedelijk een type 1 fout gezien de studiegrootte (Prantera, 1996).

Ciprofloxacingebruik is geassocieerd met Achillespeesrupturen.

 

AntiTNF therapie

Naast infliximab (Remicade®) is momenteel in Nederland ook adalimumab (Humira®) geregistreerd voor een actieve luminale ZvC. Alhoewel dit middel effectief is voor remissieinductie van ileocoecale ZvC, wordt het momenteel gereserveerd voor patiënten die niet- of onvoldoende op conventionele corticosteroïden reageren. Er zijn eerste aanwijzingen dat infliximab ook effectief is als eerste-lijnsbehandeling bij een recent gediagnostiseerde ZvC (d’Haens, 2008). Een derde anti-TNF-antistof (certolizumab (Cymzia®)) is tegen de verwachting in niet geregistreerd in Europa, maar wel als derdelijns middel in de Verenigde Staten van Amerika. Zij zullen vanwege recente of te verwachten registratie slechts kort in deze editie van de richtlijnen besproken worden (zie voor uitgebreider bespreking hoofdstuk

4.2.3.5). 

 

Milde tot matig actieve colitis bij de ZvC

 

5-ASA

In een tweetal kleine studies is een gering effect van salazopyrine gevonden bij patiënten met mild tot matig actieve colitis bij de ZvC (Anthonisen, 1974; van Hees, 1981). Hetzelfde effect werd gevonden in de controlegroepen met salazopyrinegebruik van de NCCD-studie (en ECCDS-studie), zij het significant minder dan het effect van corticosteroïden (Summers,

1979; Malchow, 1984).

 

Budesonide

Budesonide lijkt niet geschikt voor en is spaarzaam onderzocht bij colitis bij de ZvC omdat de afleversystemen zo ontworpen zijn dat afgifte gecontroleerd plaatsvindt in de dunne darm (Entocort®) of afhankelijk is van zuurgraad (Budenofalk®). Derhalve heeft voor het bereiken van het colon reeds het merendeel van de afgifte plaats gevonden. Lokaal werkzame behandeling van een milde- tot matige colitis bij de ZvC is niet systematisch getest, klysma´s en suppositoria met corticosteroïden worden eigenlijk alleen als ondersteunende therapie gegeven.

 

Corticosteroïden

Corticosteroïden (prednison, prednisolon, methylprednisolon) zijn van oudsher het therapeutisch fundament onder de behandeling van een actieve ZvC. De werkzaamheid is voor het eerst goed beschreven in twee “landmark” studies: “The National Co-operative Crohn´s Disease Study” met 295 patiënten (Summers, 1979), en “The European Cooperative Crohn´s Disease Study” met 215 actieve ZvC-patiënten (Malchow, 1984). In de Amerikaanse studie werden patiënten gerandomiseerd naar placebo, sulfasalazine (1g/15kg lichaamsgewicht), prednison (0.5mg/kg/dag bij een CDAI 150-300), 0.75mg/kg/dag prednison bij een CDAI >300 of azathioprine (2.5mg/kg). Na 17 weken behandeling bleek sulfasalazine en prednison beter werkzaam dan placebo (azathioprine niet). In de prednison groep kwam 60% in klinische remissie, vergeleken met 30% in de placebogroep (NNT=3). In de Europese tegenhanger induceerde 6-methylprednisolon (1mg/kg/dag) in 83% van de patiënten klinische remissie tegen 38% in de placebogroep (een derde behandelgroep combineerde prednison en sulfasalazine en induceerde een remissie in 79%). De corticosteroïden werden in respectievelijk 17- en 18 weken afgebouwd. Na deze studies zijn er geen vergelijkbare studies uitgevoerd, evenmin zijn er dosis-respons studies uitgevoerd. Tenslotte is het belangrijk te vermelden dat, ondanks het verbeteren van de symptomen na een corticosteroïdenkuur, er weinig tot geen endoscopische (mucosale) verbetering verwacht mag worden (Olaison, 1990).

 

Immunomodulatie: thiopurines en methotrexaat thiopurines

Thiopurines zijn effectieve geneesmiddelen voor inductie van remissie bij de ZvC. Een Cochrane-review over de effectiviteit van AZA en 6-MP voor de inductie van remissie bij een actieve ZvC toonde aan dat thiopurinetherapie significant beter was dan placebo met een odds-ratio (OR) van 2,36 (95%CI 1,57-3,53). Dit resulteert in een number needed to treat (NNT) van 5. Daarnaast werd een number needed to harm (NNH) van 14 gevonden. De minimale behandelingsduur leek hierbij 17 weken te zijn, resulterend in een afname van de NNT van 17 naar 4 (Sandborn, 2000). In een randomized clinical trial (RCT) met 63 actieve ZvC-patiënten kon na 15 maanden een significant verschil worden aangetoond in remissie tussen de AZA-groep, 42%, en de placebo-groep, 7%, resulterend in een relatief risico (RR) van 6,36. Na 12 weken was er geen significant verschil in remissie, maar wel in daling van de BSE (Candy, 1995). In een andere RCT door Ewe et al met 42 patiënten met een actieve ZvC was na 16 weken 76% van de AZA-groep in remissie vergeleken met 38% in de placebo-groep (Ewe, 1993). Door het trage effect, veroorzaakt door het complexe werkingsmechanisme, scoren studies met een langere follow-up beter. Intraveneus opladen van azathioprine biedt geen soelaas (Sandborn, 1999). Opvallenderwijze lijkt 6-MP effectiever dan azathioprine, mogelijkerwijze als gevolg van hogere spiegels (Bebb, 2004). methotrexaat

Methotrexaat 25 mg/wk IM werd onderzocht bij 141 steroïdafhankelijke actieve ZvCpatiënten gedurende 2 maanden waarbij de corticosteroïden konden worden afgebouwd. Zo kwam 39% van de MTX-groep in remissie versus 19% in de placebogroep (p=0,025) (Feagan, 1995). Methotrexaat is dus effectief bij een actieve ZvC van ileum en colon. In systematische review werden –voornamelijk op basis van dezelfde studie- gelijke conclusies getrokken (Alfadhi, 2003).

 

Anti-TNF therapie: biologicals

Infliximab

Infliximab is effectief voor een matig tot ernstig actieve ZvC van zowel de dunne als de dikke darm. Infliximab wordt ook toegepast bij milde tot matig ernstige colitis in het kader van de ZvC die niet op corticosteroïden reageert. Effectiviteit van een éénmalige inductiebehandeling met infliximab werd aangetoond in een dubbelblind, placebo-gecontroleerde studie bij 108 therapieresistente ZvC-patiënten (Targan, 1997). Uit deze groep werden 27 patiënten met de aanbevolen dosis van 5 mg/kg behandeld. De hogere doses van 10 en 20 mg/kg gaven minder goede, maar nog altijd positieve, resultaten. Binnen 2 weken werd een respons waargenomen, met een maximum respons na 4 weken. Na 12 weken werd bij bijna de helft van de patiënten nog steeds een respons gezien. In een andere placebogecontroleerde studie bleek dat één infliximab-behandeling na 4 weken niet alleen resulteerde in een goede klinische respons, maar ook in een significante endoscopische en histologische verbetering (D’Haens, 1999). In de dosis-respons studies werd geen beter resultaat gezien bij de doses hoger dan 5 mg/kg (Akobeng, 2004) Na 10 weken bleek er wel een significant verschil in klinische respons te zijn tussen de behandelschema’s van 0-2-6 weken (65%) en het schema waarin er gestart wordt met één enkel infuus (52%) (Rutgeerts, 2004). Bij de meeste patiënten kon nog infliximab in het serum worden aangetoond gedurende tenminste 8 weken na éénmalige toediening van de aanbevolen dosis van 5 mg/kg. Men zou daarom ook een inductieschema kunnen kiezen van 2 of 3 infusen iedere 8 weken. Argumenten die pleiten voor het “0, 2 en 6 weken inductieschema” zijn dat dit schema minder snel lijkt te resulteren in infuusreacties, in vertraagde overgevoeligheidsreacties en in de vorming van antistoffen, de zogenaamde ATI’s (antilichamen tegen infliximab) (Baert, 2003; Hanauer, 2004). Het thans aanbevolen intraveneuze doseringsschema voor inductiebehandeling is daarom 5mg/kg bij 0, 2 en 6 weken.

 

Adalimumab

Adalimumab is een humaan monoklonaal antilichaam van het immunoglobuline type G1

(IgG(1)) gericht tumor necrosis factor-alpha (TNF). Er is een studie gepubliceerd waar adalimumab is gebruikt voor inductie van een actieve ZvC. Deze studie betreft een gerandomiseerde, dubbelblinde, placebogecontroleerde studie. Verschillende doses werden bestudeerd in 299, anti-TNF-α therapie naïeve patiënten met ziektelokalisatie in colon, ileum of beide. Bij start en na twee weken werd placebo, 40/20mg, 80/40mg of 160/80 mg adalimumab gegeven. Na 4 weken bleken de remissiepercentages 12% (placebo) en 18% (P = 0,36), 24% (P = 0,06) en 36% (P = 0,001) voor de oplopende doseringen te zijn (CLASSIC1 trial, Hanauer 2006). In de zogeheten CHARM trial, ontworpen voor het bestuderen van het effect van adalimumab als onderhoudstherapie, werd aan 854 patiënten adalimumab openlabel gegeven in een dosering van 80/40 mg sc bij begin en na 2 weken, waarna stratificatie volgde. Er konden 778 patiënten worden geëvalueerd na 4 weken; 499 patiënten vertoonden een klinisch gunstige respons (gedefinieerd als 70 CDAI punten verbetering ten opzichte van begin van de studie) (Colombel, 2007).

Verder blijkt adalimumab effectief te zijn bij patiënten die een eerdere respons op infliximab verloren danwel een allergische reactie kregen tegen infliximab, zoals aangetoond in verschillende open-label patiëntenseries en 1 gerandomiseerde trial in 325 patiënten waarbij een inductieschema van 160/80 mg sc bij begin en na 2 weken werd vergeleken met placebo. Van de 301 patiënten die na 4 weken per protocol konden worden geanalyseerd werd bij 34 van de 159 patiënten die adalimumab gebruikten remissie bereikt, tegenover 12 van de 166 placebogebruikende patiënten; dit is dus 21% versus 7% (p < 0.001), NNT = 7,06 (Sandborn, 2007).

 

Certolizumab

Certolizumab(-pegol) is een polyethyleen-geglycoleerd Fab' fragment van anti-tumornecrosis factor, CDP870). In een placebogecontroleerde, fase II studie betreffende 292 patiënten met een matig tot ernstig actieve ZvC werd certolizumab 100, 200, of 400 mg of placebo subcutaan gegeven aan begin van studie en na 4, en na 8 weken. Alhoewel een significant groter percentage patiënten met actieve medicatie in alle doseringen een verlaging van de CDAI score toonden (> 100 punten daling), werd het primaire eindpunt, remissie na 12 weken (CDAI <150 punten), niet vaker vastgesteld bij certolizumab gebruikers (certolizumab 400 mg, 44.4%; placebo, 35.6%; p = 0,278). Post-hoc analyse van die patiënten met verschijnselen die duiden op actieve ziekte, uitgedrukt als verhoogde CRP concentratie > 10 mg/L, leverde wel een statistisch significant verschil op (CDAI daling > 100 punten bij 53,1 % van 400 mg certolizumabgebruikers en 17,9% bij placebogebruikers; p = 0,005). Aanvullend fase-III onderzoek bevestigt deze effectiviteit in een dubbelblinde placebogecontroleerde studie in 662 patiënten, waarbij statistisch siginificant meer patiënten reageren op 6 weken therapie (35%) dan op placebo (27%, p = 0,02), een effect dat meer uitgesproken is bij patiënten met een verhoogd CRP-gehalte in het serum (zogeheten PRECiSE I studie) (Sandborn, 2007). De Europese registratieautoriteiten vinden de bewijsvoering vooralsnog onvoldoende voor registratie van certolizumab bij de ZvC, in tegenstelling tot de FDA in Amerika.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 06-06-2009

Laatst geautoriseerd  : 06-06-2009

Geplande herbeoordeling  :

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging van Maag-Darm-Leverartsen
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Internisten Vereniging
  • Nederlandse Vereniging van Maag-Darm-Leverartsen
  • Nederlandse Vereniging voor Heelkunde
  • Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie
  • Nederlandse Vereniging voor Pathologie
  • Nederlandse Vereniging voor Radiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging van Diëtisten
  • Nederlands Instituut van Psychologen
  • Crohn en Colitis Ulcerosa Vereniging Nederland

Algemene gegevens

De richtlijn ‘Diagnostiek en behandeling van inflammatoire darmziekten bij volwassenen’ is tot stand gekomen met financiële steun van de Orde van Medisch Specialisten in het kader van het programma 'Evidence-Based Richtlijn Ontwikkeling (EBRO)'.

Doel en doelgroep

Aanleiding

De ziekte van Crohn (ZvC), colitis ulcerosa (CU) en niet-classificeerbare, chronische colitis (voorheen indeterminate colitis genoemd) zijn chronische inflammatoire darmziektes (IBD, inflammatory bowel diseases). De incidentie van IBD stijgt de laatste decades, waardoor in de nabije toekomst IBD één van de belangrijkste aandoeningen gaat vormen binnen de gastro-enterologie. Sinds 20 jaar is erg veel onderzoek verricht op het gebied van diagnostiek en behandeling, waarvan de studieresultaten hebben geleid tot wezenlijke veranderingen in het beleid van IBD.

De medicamenteuze behandeling van idiopathische, chronisch inflammatoire darmziekten is de laatste jaren complex geworden. De belangrijkste redenen hiervoor zijn de beperkte effectiviteit van het medicamenteuze arsenaal, de veranderde symptomatologie van IBD en de introductie van de zgn. “biologicals”, een nieuwe groep medicijnen gericht op manipulatie van biologische signaalsystemen waar o.a. toediening van specifieke antistoffen toe behoort. Als gevolg van deze complexiciteit verschuift de zorg van patiënten naar een MDL-arts en in geval van een gecompliceerd beloop van inflammatoire darmziekten naar referentiecentra met speciale expertise op dit gebied. 

Er is belangrijke voortgang geboekt op het gebied van kennis over effectiviteit en veiligheid van de groep traditionele medicijnen, zoals mesalazine, azathioprine, ciclosporine en methotrexaat. Wel moet opgemerkt worden dat het niveau van bewijs in de literatuur over het gebruik van de traditionele medicijnen hier en daar beperkt is, in tegenstelling tot bewijzen voortvloeiend uit grote registratiestudies met biologicals zoals infliximab. Belangrijk is het gebrek aan direct vergelijkende studies tussen de verschillende medicijnen en medicijngroepen. Hierdoor is veel van de richtlijn gebaseerd op expert opinie.

In Nederland bestaan momenteel geen IBD richtlijnen waarin de meest recente literatuur is verwerkt, met uitzondering van een aanbeveling over infliximabgebruik. Er zijn tal van regionale- en lokale protocollen in omloop die vaak aanzienlijk van elkaar verschillen. Ook lopen de diagnostische- en therapeutische procedures die gehanteerd worden bij volwassenen en kinderen met IBD onnodig uit elkaar. IBD diagnostiek en behandeling varieren in grote mate tussen dokters waardoor onduidelijkheid bestaat bij patiënten. Doelmatigheid van toegepaste diagnostiek en therapie is evenmin onomstreden. Voor een tijdige en correcte verwijzing en een eventuele medebehandeling (na de initiële fase) die voldoet aan de huidige criteria, is het van belang dat huisartsen, internisten, kinderartsen en chirurgen op de hoogte zijn van de vernieuwde inzichten.

Daarom hebben het Nederlands Genootschap voor Maag, Darm en Leverziekte en de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde het initiatief genomen een multidisciplinaire, ‘evidence-based’ richtlijn te ontwikkelen voor diagnostiek en behandeling van IBD bij volwassenen en kinderen. Het Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO verleende hierbij methodologische expertise en logistieke steun. De onderstaande tekst heeft alleen betrekking op volwassenen. De richtlijn IBD bij kinderen is apart uitgegeven.

 

Doelstelling

Deze richtlijn is een document met aanbevelingen ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering. De richtlijn berust op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en aansluitende meningsvorming gericht op het vaststellen van goed medisch handelen. De richtlijn geeft aanbevelingen over diagnostiek en behandeling van IBD bij volwassenen en schenkt aandacht aan de psychosociale zorg en patiëntenvoorlichting. Daarnaast zijn aanbevelingen geformuleerd over de organisatie van zorg. De richtlijn kan worden gebruikt bij het geven van voorlichting aan patiënten. Ook biedt de richtlijn aanknopingspunten voor bijvoorbeeld lokale protocollen ter bevordering van de implementatie.

Er is gekozen om bij deze richtlijn de ZvC en CU apart te behandelen, waarbij eveneens kort wordt ingegaan op niet-classificeerbare, idiopathische, chronische colitis. Voorts wordt er een onderverdeling gemaakt in ziektelokalisatie per darmregio (hoog versus laag, distaal versus pancolitis) waarna elke medicijn kort apart besproken wordt.

 

Doelgroep

De richtlijn is bestemd voor leden van de medische en paramedische beroepsgroep, waartoe in willekeurige volgorde behoren: MDL-artsen, huisartsen, chirurgen, internisten, radiologen, pathologen, bedrijfsartsen, (ziekenhuis)apothekers, diëtisten, IBD-verpleegkundigen en psychologen. Voor kinderartsen met speciale belangstelling voor en betrokkenheid bij IBD kan deze richtlijn over de volwassenenzorg een aanvulling zijn op de tevens opgestelde richtlijn IBD bij kinderen.

Samenstelling werkgroep

Samenstelling van de werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijn werd een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordiging van MDL-artsen, huisartsen, chirurgen, internisten, radiologen, gynaecologen, pathologen, (ziekenhuis)apothekers, bedrijfsartsen, diëtisten, verpleegkundigen en psychologen. De patiëntenvereniging Crohn en Colitis Ulcerosa Vereniging Nederland heeft geparticipeerd in de werkgroep. Via deze zijn focusgroepbijeenkomsten georganiseerd waarin patiënten met IBD zitting hebben gehad.

Bij het samenstellen van de werkgroep werd rekening gehouden met de geografische spreiding van de werkgroepleden, met een evenredige vertegenwoordiging van de diverse betrokken verenigingen en instanties. De werkgroepleden hebben onafhankelijk gehandeld en geen ontving gunsten met het doel de richtlijnen te beïnvloeden. Waar van toepassing waren de leden gemandateerd door hun vereniging.

Het voorzitterschap van de werkgroep is in het lange en arbeidsintensieve traject gedeeld, waarbij professor Daan Hommes het eerste gedeelte van het proces en dr. Ad van Bodegraven het laatste gedeelte heeft gecoördineerd.

 

Samenstelling werkgroep

  • Dr. F.A. Albersnagel, klinisch psycholoog / psychotherapeut, Universitair Medisch Centrum Groningen
  • Prof. dr. W.A. Bemelman, chirurg, Academisch Medisch Centrum Amsterdam
  • Dr. A.A. van Bodegraven, voorzitter, MDL-arts, VU Medisch Centrum Amsterdam
  • Dr. L.J.J. Derijks, ziekenhuisapotheker - klinisch farmacoloog, Máxima Medisch Centrum Veldhoven / Eindhoven
  • Dr. G. Dijkstra, MDL-arts, Universitair Medisch Centrum Groningen
  • Dr. J.J.E. van Everdingen (secretaris), dermatoloog, secretaris Medisch Wetenschappelijke Raad CBO.
  • Prof. dr. D.W. Hommes, voorzitter, MDL-arts, eerst Academisch Medisch Centrum Amsterdam, later Leids Universitair Medisch Centrum
  • Drs. G.J. Houwert, bedrijfsarts, Medisch Consult Arbodienst Amsterdam
  • Dr. D.J. de Jong, MDL-arts, Universitair Medisch Centrum Sint Radboud Nijmegen
  • Mevr. I. Kappé, IBD-verpleegkundige, Jeroen Bosch Ziekenhuislocatie: Groot Ziekengasthuis ’s-Hertogenbosch
  • Mw. M.L. Markus-de Kwaadsteniet, directeur, Crohn en Colitis Ulcerosa Vereniging Nederland, Breukelen
  • Dr. J.W.M. Muris, huisarts, Vakgroep Huisartsgeneeskunde Universiteit Maastricht 
  • Dr. B. Oldenburg, MDL-arts, Universitair Medisch Centrum Utrecht
  • Mecr. dr. M. Schipper, patholoog, Universitair Medisch Centrum Utrecht
  • Prof. dr. J. Stoker, radioloog, Academisch Medisch Centrum Amsterdam
  • Mevr. ir. N.J. Wierdsma, diëtist, VU Medisch Centrum Amsterdam
  • Dr. W.N.P. Willemsen, gynaecoloog, Universitair Medisch Centrum Sint Radboud Nijmegen
  • Dr. H. Wolf, gynaecoloog, Academisch Medisch Centrum Amsterdam

Belangenverklaringen

Overzicht activiteiten werkgroepleden

Activiteiten die de leden van de werkgroep ‘IBD Volwassenen’ in de afgelopen drie jaar hebben ontplooid op uitnodiging of met subsidie van de farmaceutische industrie zijn weergegeven in de richtlijn in de bijlage. 

Inbreng patiëntenperspectief

De Crohn en Colitis Ulcerosa Vereniging Nederland heeft instemming verleend aan de richtlijn zodat de patiëntenvereniging ook de inhoud van de richtlijn onderschrijft en haar leden hierover kan informeren.

Implementatie

Implementatie en evaluatie

In de verschillende fasen van de ontwikkeling van het concept van de richtlijn is zoveel mogelijk rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de daadwerkelijke uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. De richtlijn wordt verspreid onder alle relevante beroepsgroepen en ziekenhuizen. Ook wordt een samenvatting van de richtlijn gepubliceerd in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, en er zal in verschillende specifieke vaktijdschriften aandacht worden besteed aan de richtlijn.

Om de implementatie en evaluatie van deze richtlijn te stimuleren, zijn aanbevelingen geformuleerd ten aanzien van de implementatie en zijn indicatoren ontwikkeld aan de hand waarvan de implementatie kan worden gemeten. Indicatoren geven in het algemeen de zorgverleners de mogelijkheid te evalueren of zij de gewenste zorg leveren. Zij kunnen daarmee ook onderwerpen voor verbeteringen van de zorgverlening identificeren. Juridische betekenis van richtlijnen

Richtlijnen zijn geen wettelijke voorschriften, maar wetenschappelijk onderbouwde en breed gedragen inzichten en aanbevelingen waaraan zorgverleners zouden moeten voldoen om kwalitatief goede zorg te verlenen. Aangezien richtlijnen uitgaan van ‘gemiddelde patiënten’, kunnen zorgverleners in individuele gevallen zo nodig afwijken van de aanbevelingen in de richtlijn. Afwijken van richtlijnen is, als de situatie van de patiënt dat vereist, soms zelfs noodzakelijk. Wanneer bewust van de richtlijn wordt afgeweken, moet dit echter beargumenteerd, gedocumenteerd en, waar nodig, in overleg met de patiënt worden gedaan.

Werkwijze

Werkwijze van de werkgroep

De werkgroep werkte gedurende drie jaar (16 vergaderingen) aan een conceptrichtlijntekst. In de voorbereidingsfase werd een knelpuntanalyse uitgevoerd. Aan maag- darm- en leverartsen werd een enquête voorgelegd, waarbij respondenten uitgebreid in de gelegenheid werden gesteld zelf onderwerpen aan te dragen.

Daarnaast zijn patiënten met IBD ook in de knelpuntanalyse betrokken om vanuit het patiëntenperspectief ook de ervaren problematiek mee te nemen in de afbakening van de richtlijn. De werkgroep destilleerde uit de resultaten van de enquête de in de richtlijn vermelde uitgangsvragen. Er werd besloten de werkgroep in vier subgroepen te verdelen, te weten 1. diagnostiek, 2. therapie, 3. complicatie/ extraintestinale manifestaties / surveillance en 4. maatschappij en organisatie. Via systematische zoekopdrachten en reference checking is bruikbare literatuur verzameld. De werkgroepleden hebben de literatuur beoordeeld op inhoud en kwaliteit. Vervolgens schreven de werkgroepleden teksten, waarin de beoordeelde literatuur werd verwerkt, die tijdens vergaderingen besproken en na verwerking van de commentaren werden geaccordeerd.

Waar onvermijdelijk, door inzichten uit de literatuur of door onnodige herhaling van tekst, werden uitgangsvragen gewijzigd of gecombineerd.

De uiteindelijke teksten vormden samen de conceptrichtlijn die in april 2008 aan alle betrokken wetenschappelijke verenigingen werd aangeboden. Tevens werd men in staat gesteld om via website van het Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg commentaar op de richtlijn te geven. De commentaren zijn in de definitieve versie van de richtlijn verwerkt.

 

Wetenschappelijke bewijsvoering

De aanbevelingen uit deze richtlijn zijn voor zover mogelijk gebaseerd op bewijs uit gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek. Relevante artikelen werden gezocht door het verrichten van systematische zoekacties in de Cochrane Library, Medline, Embase, PsychInfo. De geraadpleegde periode beslaat voor de meeste hoofdstukken de afgelopen 15 jaar; in sommige gevallen werd verder in de tijd teruggegaan. Daarbij zijn voor de afgelopen twee jaren geen nieuwe searches meer verricht waardoor de data uit deze jaren incompleet zijn. Wel zijn er uit die periode diverse overzichtsartikelen meegenomen. En uitkomsten van trials die door de werkgroepleden belangrijk werden geacht. 

De artikelen werden geselecteerd op grond van de volgende criteria: (a) overwegend Engelstalige, Duitstalige, of Nederlandstalige publicaties en (b) gepubliceerd als ‘full paper’. (c) studietype.

Met behulp van PICO systematiek is de zoekactie opgebouwd. Dit houdt in dat voor elke uitgangsvraag een zoekvraag is geformuleerd waarbij zoveel mogelijk deze structuur is gehanteerd, te weten Patiënt – Interventie – Controle – Outcome. De zoekvragen hebben de P als gemeenschappelijke onderdeel, de overige onderdelen van de PICO werd geformuleerd op basis van de uitgangsvraag. Voor de P is de volgende afbakening gebruikt: 

  1. 107 "enteropathy"/ all subheadings
  2. 382 "enteritis"/ all subheadings
  3. 935 explode "colitis"/ all subheadings
  4. 801 (colitis near ulcerative) or proctocolitis or crohn* or ileitis or (inflammatory near bowel near disease*) or (intestinal near fistula)
  5. 1250 #1 or #2 or #3 or #4
  6. 6959 explode "adolescent"/ all subheadings bij volwassenen ook?

Artikelen van matige of slechte kwaliteit werden uitgesloten. Na deze selectie bleven de artikelen over die als onderbouwing bij de verschillende conclusies in de richtlijn staan vermeld. De geselecteerde artikelen zijn vervolgens gegradeerd naar de mate van bewijs, waarbij de indeling is gebruikt zoals te zien is in tabel 1.

 

Tabel 1: Indeling van de literatuur naar de mate van bewijskracht  

Voor artikelen betreffende: interventie (preventie of therapie)  

A1 systematische reviews die tenminste enkele onderzoeken van A2-niveau betreffen, waarbij de resultaten van afzonderlijke onderzoeken consistent zijn 

A2 gerandomiseerd vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit (gerandomiseerde, dubbelblind gecontroleerde trials) van voldoende omvang en consistentie; 

  1. gerandomiseerde klinische trials van matige kwaliteit of onvoldoende omvang of ander vergelijkend onderzoek (niet-gerandomiseerd, vergelijkend cohortonderzoek, patiëntcontrole-onderzoek); 
  2. niet-vergelijkend onderzoek; 
  3. mening van deskundigen, bijvoorbeeld de werkgroepleden. 

 

Voor artikelen betreffende: diagnostiek  

A1 onderzoek naar de effecten van diagnostiek op klinische uitkomsten bij een prospectief gevolgde goed gedefinieerde patiëntengroep met een tevoren gedefinieerd beleid op grond van de te onderzoeken testuitslagen, of besliskundig onderzoek naar de effecten van diagnostiek op klinische uitkomsten, waarbij resultaten van onderzoek van A2-niveau als basis worden gebruikt en voldoende rekening wordt gehouden met onderlinge afhankelijkheid van diagnostische tests; 

A2 onderzoek ten opzichte van een referentietest, waarbij van tevoren criteria zijn gedefinieerd voor de te onderzoeken test en voor een referentietest, met een goede beschrijving van de test en de onderzochte klinische populatie; het moet een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten betreffen, er moet gebruikgemaakt zijn van tevoren gedefinieerde afkapwaarden en de resultaten van de test en de 'gouden standaard' moeten onafhankelijk zijn beoordeeld. Bij situaties waarbij multipele, diagnostische tests een rol spelen, is er in principe een onderlinge afhankelijkheid en dient de analy-se hierop te zijn aangepast, bijvoorbeeld met logistische regressie; 

  1. vergelijking met een referentietest, beschrijving van de onderzochte test en populatie, maar niet de kenmerken die verder onder niveau A staan genoemd; 
  2. niet-vergelijkend onderzoek; 
  3. mening van deskundigen, bijvoorbeeld de werkgroepleden. 

 

Niveau van bewijs van de conclusies  

  1. 1 systematische review (A1) of tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A1 of A2 
  2. tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B 
  3. 1 onderzoek van niveau A2 of B of onderzoek van niveau C 
  4. mening van deskundigen, bijvoorbeeld de werkgroepleden 

 

De beschrijving en beoordeling van de artikelen staan in de verschillende teksten onder het kopje “samenvatting van de literatuur”. De literatuur is samengevat in een conclusie, waarbij het niveau van het relevante bewijs is weergegeven.

 

Totstandkoming van de aanbevelingen

Voor het komen tot een aanbeveling zijn er naast het wetenschappelijke bewijs vaak andere aspecten van belang, bijvoorbeeld: patiëntenvoorkeuren, beschikbaarheid van speciale technieken of expertise, organisatorische aspecten, maatschappelijke consequenties of kosten. Deze aspecten worden besproken na de conclusie(s). Hierin wordt de conclusie op basis van de literatuur geplaatst in de context van de dagelijkse praktijk en vindt een afweging plaats van de voor- en nadelen van de verschillende beleidsopties. De uiteindelijk geformuleerde aanbeveling is het resultaat van het beschikbare bewijs in combinatie met deze overwegingen. Het volgen van deze procedure en het opstellen van de richtlijn in dit ‘format’ heeft als doel de transparantie van de richtlijn te verhogen. Het biedt ruimte voor een efficiënte discussie tijdens de werkgroepvergaderingen en vergroot bovendien de helderheid voor de gebruiker van de richtlijn.

Volgende:
Biologicals - start en stop